Thursday, 21 July 2011
Tuesday, 19 July 2011
Sunday, 17 July 2011
L'Esperance
Also sold by Nicolaus Montauban van Swijndregt a ship sailed by Jeroen Vlieland L'Esperance
Click on the photo and it will enlarge.
Francois van Swijndregt, commissaris van het waterrecht, trouwde in 1748 met Elysabeth Montauban. Hun zoon Nicolaas combineerde de namen van zijn ouders en noemde zich Montauban van Swijndregt. Hij was makelaar, kapitein van de schutterij en president van het defensiewezen van Zuid-Holland. In 1787 werd hij verbannen wegens aansluiting bij de patriottische partij, maar in 1795 kreeg hij amnestie
Click on the photo and it will enlarge.
Francois van Swijndregt, commissaris van het waterrecht, trouwde in 1748 met Elysabeth Montauban. Hun zoon Nicolaas combineerde de namen van zijn ouders en noemde zich Montauban van Swijndregt. Hij was makelaar, kapitein van de schutterij en president van het defensiewezen van Zuid-Holland. In 1787 werd hij verbannen wegens aansluiting bij de patriottische partij, maar in 1795 kreeg hij amnestie
Johanna Wilhelmina
For sale
The ship of Ary Vlieland .
The ship was sold by Nicolaus Montauban van Swijndregt.
Francois van Swijndregt, commissaris van het waterrecht, trouwde in 1748 met Elysabeth Montauban. Hun zoon Nicolaas combineerde de namen van zijn ouders en noemde zich Montauban van Swijndregt. Hij was makelaar, kapitein van de schutterij en president van het defensiewezen van Zuid-Holland. In 1787 werd hij verbannen wegens aansluiting bij de patriottische partij, maar in 1795 kreeg hij amnestie
The ship of Ary Vlieland .
The ship was sold by Nicolaus Montauban van Swijndregt.
Francois van Swijndregt, commissaris van het waterrecht, trouwde in 1748 met Elysabeth Montauban. Hun zoon Nicolaas combineerde de namen van zijn ouders en noemde zich Montauban van Swijndregt. Hij was makelaar, kapitein van de schutterij en president van het defensiewezen van Zuid-Holland. In 1787 werd hij verbannen wegens aansluiting bij de patriottische partij, maar in 1795 kreeg hij amnestie
Saturday, 16 July 2011
Friday, 15 July 2011
Friday, 8 July 2011
John Moore
The story in short .
In 1801 the mailservice started again and a lot of people were on these ships as well.
The trip to Paris was short and did not cost a lot only 4 pound 13 shilling from Charing Cross to Rue Notre Dame des Victoires in Parijs .
So a lot of British people went to Paris.
One of them John Moore
John Moore was bankrupt in Liverpool and went to Paris .
In 1803 war was declared and all those Brittains were prisoner of war.
John Moore started his own packet to England by renting a ship from Captain Vlieland.
And his compagnion moved from Rotterdam to Amsterdam and was a professor of languages .
Coincidence......
Read the whole story by MR.H.Hardenberg
JOHN MOORE, EEN ENGELANDVAARDER
ONDER NAPOLEON
DOOR MR. H. HARDENBERG
RUIM zesentwintig jaar geleden, terwijl het Engelse volk op
heroïsche wijze de beproevingen van de Tweede Wereldoorlog
doorstond, heeft de schrijfster Carola Oman met de
nodige zin voor humor beschreven, hoe het haar landgenoten verging,
die na het sluiten van de wapenstilstand, voorafgaande aan
de in alle schoolboekjes vermelde Vrede van Amiens, naar Frankrijk
overstaken. Hoewel de meer bezadigde staatslieden in Engeland
nogal sceptisch tegenover die vrede stonden en haar min of
meer als een 'experimental peace' beschouwden, was de stroom
van ladies en lords, verlangend om met het nieuwe Frankrijk kennis
te maken, vrijwel niet te stuiten. Op 18 november 1801 hervatten
de mailboten tussen Dover en Calais hun geregelde diensten
en op een van hun eerste reizen vervoerden ze al meei dan
zestig vrouwelijke passagiers, brandend van nieuwsgierigheid om
de laatste Parijse nouveautés met inbegrip van de Eerste Consul
te aanschouwen.
Wat de reis voor de Engelsen bijzonder aantrekkelijk maakte,
was het feit, dat ze zo goedkoop - 4 pond 13 shilling vanaf Charing
Cross, het postkoetsstation in Londen, tot aan de Rue Notre
Dame des Victoires in Parijs - en zo gemakkelijk te volbrengen
was dankzij de uitstekende verbindingen. Vandaar, dat velen de
verleiding niet konden weerstaan om een kijkje te gaan nemen in
Parijs, waarover de Engelse couranten bijna iedere dag volstonden.
De jongeren voor een eerste kennismaking met de veelbesproken
stad, de ouderen om herinneringen van vroeger op te halen en
te zien, hoe Parijs sinds de Revolutie was geworden. Een van de
eerste indrukken, die ze na hun aankomst opdeden, was dat het
amusementsleven er allerminst op zijn retour was. De Franse hoofdstad
beschikte over niet minder dan tweeduizend danszalen en
vierentwintig theaters, waar men temidden van schitterende uniformen
overal vrouwen, volgens de nieuwste mode zeer losjes gekleed,
hun charmes ten toon zag spreiden. Afgezien van de ontelbare
restaurants, café's en andere oorden van vermaak, werd er
iedere avond om tien uur een vuurwerk afgestoken, dat telkens
196
weer een ogen verblindend schouwspel opleverde. Bovendien stelden
de onder het revolutionaire bewind naar voren gekomen rijken
hun huizen gaarne voor buitenlandse gasten open, waar ze
werden onthaald op grootscheepse feesten in volmaakt Griekse
stijl, waarbij die van het ci-devant hof van Marie-Antoinette inderdaad
armzalig leken. Sommige Engelse reizigers gaven er de
voorkeur aan te Parijs zelf een huis te huren en daar hun eigen
partijen te organiseren.
Voor de Britse gezant in Parijs was de stroom van Engelse bezoekers
geen onverdeeld genoegen, omdat hij vrijwel doorlopend
werd geplaagd met problemen, veroorzaakt door lastige landgenoten.
Dat wil zeggen door lieden, die men hun paspoorten beter
had kunnen weigeren, aangezien ze zich niet aan de bepalingen
van de in Frankrijk geldende wetten wensten te houden, of door
aanzienlijke Engelse onderdanen, die te Parijs een grote staat voerden,
maar weigerden van de Eerste Consul notitie te nemen. Omgekeerd
was er ook een categorie, waarvoor hij zijn deuren moest
sluiten, omdat hun al te in het oog lopende bewondering voor de
Eerste Consul de indruk zou kunnen vestigen, dat men in invloedrijke
Engelse kringen veel met Bonaparte ophad. Een voortdurende
bron van ergernis voor de gezant was de hertogin van Gordon.
Op zoek naar een echtgenoot voor haar dochter Georgina
scheen ze haar hoop te hebben gevestigd op de stiefzoon van
Bonaparte, Eugène de Beauharnais. Lady Georgina, gekleed volgens
de laatste Parijse mode, danste voortreffelijk met de knappe
jongeman. Engelse satirieke bladen insinueerden dat de hertogin
persoonlijk een oogje had op de Eerste Consul, hoewel men moest
toegeven, dat Lady Georgina Bonaparte niet slecht zou klinken!
Een van de moeilijkste opgaven, waarvoor de gezant Lord Withworth
werd gesteld, was het totstandbrengen van een ontmoeting
van de te Parijs voor geschiedkundige nasporingen vertoevende
Engelse staatsman Charles James Fox met de Eerste Consul. Niet
dan met de grootste moeite wist hij zijn landgenoot ertoe te krijgen
een invitatie voor een diner in de Tuilerieën aan te nemen. In
het bijzijn van tweehonderd genodigden en een leger van bedienden
in groengouden livrei hoorde men Bonaparte de heer Fox complimenteren
als de grootste man van een grote natie. Volgens madame
Junot leek de Engelse gast in zijn uiterlijk meer op een Devonshire
boer. Pas toen Fox zelf het woord voerde, werd de aan-
197
wezigen duidelijk, op welke grote verstandelijke gaven zijn reputatie
berustte. Hoezeer het recente optreden van Bonaparte tegen
Zwitserland hem ook tegen de borst stuitte, toch behield Fox van
die avond de indruk, dat de Eerste Consul in zijn verlangen naar
vrede oprecht was. De militaire voorbereidingen in de Franse en
Hollandse havens tijdens het volgende voorjaar tegen Engeland
wezen weliswaar in een andere richting. Terwijl de 'experimentele
vrede' in volle gang was, ging Bonaparte rustig door met Elba en
een groot deel van Noord-Italië te annexeren. Ook eiste hij de
opheffing van alle Engelse couranten, die hem aanvielen, en de
uitwijzing van de Franse Royalisten uit Engeland. Op hetzelfde
ogenblik steunden zijn agenten de oproerige Ierse beweging.
Ondanks de eeuwige aantrekkingskracht van Parijs
waren de meest voorzichtige Britten zodoende reeds bezig hun koffers
te pakken. Op 12 mei 1803 vernamen de lezers van de Londense
couranten, dat het gedrag van het Franse gouvernement
Zijne Majesteit George III had genoopt zijn gezant in Parijs terug
te roepen. Zes dagen later verklaarde Engeland officieel de oorlog.
De stroom van Engelse reizigers tussen Calais en Parijs nam nu
de tegenovergestelde richting aan, voorzover ze er althans in slaagden
direct een plaats in een openbaar of gehuurd voertuig te bemachtigen.
De hertogin van Gordon en haar dochter Georgina
waren nog net bijtijds in Calais, juist voordat Napoleon in de
morgen van de 23ste mei het verkeer met Engeland volledig stopzette.
De avond tevoren kreeg Junot, de garnizoenscommandant
van Parijs, opdracht zich om een uur 's nachts in het werkvertrek
van de Eerste Consul te bevinden. Daar kreeg hij te horen, dat
alle Engelse mannen tussen achttien en zestig jaar, in Frankrijk
aanwezig, ogenblikkelijk als krijgsgevangenen dienden te worden
beschouwd. Vergeefs trachtte Junot zijn oude vriend ervan te overtuigen,
dat deze maatregel tegen alle internationale gebruiken inging
en diens reputatie ernstig kon schaden. De Eerste Consul
bleef onverzettelijk en eiste van Junot, dat hij vóór zeven uur
's morgens moest zijn uitgevoerd. 'Vanavond mag geen Engelsman
zichtbaar zijn in het obscuurste theater of restaurant van Parijs!'
Aldus Bonaparte. Inderdaad werd met de uitvoering ervan zo'n
haast gemaakt, dat de van Dover komende pakketboot 'Prince of
Wales' nog diezelfde dag in beslag werd genomen en de bemanning
gevangen gezet.
198
Volgens een recente berekening van de Engelse marinehistoricus
Michael Lewis zouden er na de uitvaardiging van het bewuste decreet
tot aan de val van het keizerrijk in 1814 ongeveer 16.000 Engelsen
geïnterneerd zijn geworden. Het voortreffelijke boek van
Lewis bevat behalve een naamlijst van in Franse krijgsgevangenschap geraakte marineofficieren een dito lijst van geïnterneerde burgers. Op laatstgenoemde
lijst vinden we onder allerlei andere slachtoffers ook
de man vermeld, wiens papieren, doordat hij als inwoner van Rotterdam
met de Hollandse justitie in aanraking kwam, gedeeltelijk
hun weg naar het Algemeen Rijksarchief hebben gevonden. Hun
betekenis ontlenen ze aan het feit, dat ze ons een indruk weten te
verschaffen van de koelbloedige wijze, waarop tegen alle voorschriften
in de blokkade van Engeland werd ontdoken. Aangevuld
met gegevens uit het in de Archives Nationales te Parijs berustende
dossier betreffende John Moore, stellen ze ons in staat diens
lotgevallen tot in bijzonderheden te achterhalen.
Het Franse politiedossier bevat als oudste stuk een request onder
dagtekening 27 mei 1803 aan de minister van Binnenlandse
Zaken, waarin Moore verklaart sinds zes maanden in Frankrijk
te zijn en een fabriek van tuleweefsels te hebben opgericht. De fabriek
draait al twee maanden en heeft twintig a dertig werklieden
in dienst, welk aantal binnen een jaar tot drie- a vierhonderd zal
stijgen. Voor de aankoop van machines en verdere benodigdheden
heeft Moore 1400 pond sterling in het bedrijf moeten steken. Vijf
machines zijn momenteel in werking gesteld, vijf andere, die reeds
twee maanden geleden te Parijs zijn gearriveerd, zullen binnen enkele
dagen gemonteerd zijn. Aangezien de Generale Staf hem heeft
laten weten, dat hij en zijn twee Engelse werkbazen John Wells
en George Armytage binnen een week naar Fontainebleau moeten
verhuizen, als hij geen vergunning mocht krijgen om in Parijs te
blijven, verzoekt hij de minister hem een verblijfsvergunning te
verlenen. Op de hoogte gebracht van het feit, dat zijn aanvrage
het ministerie van Justitie moest passeren, diende Moore diezelfde
dag bij de minister van Justitie een verzoekschrift in van gelijke
strekking, dat hij door zijn Parijse bankier Faber van de firma
Razuret, Faber en Compagnie liet ondersteunen. Deze legde er in
zijn aanbeveling de nadruk op, dat Moore zich door de vestiging
van een fabriek te Parijs de vijandschap van Groot-Brittannië op
199
de hals had gehaald. Zelf had Moore al eerder verklaard een Ier
te zijn.
Het aan de Parij se prefect van politie opgedragen onderzoek
naar het bestaan van de bewuste fabriek leverde geen moeilijkheden
op, zodat Moore niet alleen in Parijs mocht blijven, maar
zelfs bereikte, dat hij op 5 november 1803 officieel van de lijst van
Engelse krijgsgevangenen werd afgevoerd. In hoeverre hij dit te
danken had aan een voorstel aan de Franse politieautoriteiten om
in Engeland valse bankbiljetten in omloop te brengen, waarvan
latere politierapporten melding maken, valt helaas niet te controleren.
Wel is zeker, dat de goede indruk, die men aanvankelijk van
hem had, zich grondig wijzigde, toen zijn inmiddels tot zijn compagnon
opgeklommen werkbaas George Armytage in een brief
aan de minister van Binnenlandse Zaken een minder fraai boekje
over hem opendeed. Volgens deze brief was Moore een frauduleuze
bankroetier, die uit Engeland was gevlucht om zijn crediteuren te
ontlopen en een andere naam had aangenomen ten einde het
Franse gouvernement beter om de tuin te kunnen leiden. In plaats
van de fabriek tot bloei te brengen had hij alles gedaan om haar
te laten mislukken en om haar als dekmantel voor zijn handel in
Engelse goederen te gebruiken. Moore was dan ook gearresteerd
en in zijn papieren had men zoveel bewijzen tegen hem gevonden,
dat hij waarschijnlijk de meest immorele mens was, die men op
dat ogenblik in Parijs kon vinden. De politie dacht er blijkbaar
anders over, wellicht in verband met zijn voorstel omtrent de valse
bankbiljetten, aangezien uit Moore's correspondentie blijkt, dat
hij zich tot in het najaar van 1805 vrijuit door Frankrijk kon bewegen.
Toch was de beschuldiging, dat hij in Engeland bankroet was
gegaan en zich van een valse naam bediende, niet uit de lucht gegrepen.
Hoewel hij zich in Parijs als John Moor zonder e aan het
eind presenteerde, heette hij in werkelijkheid Thomas Moore. Dit
blijkt zowel uit zijn in ons land in beslag genomen zakportefeuille
van rood leer, die in gouden letters het volgende opschrift draagt:
Thomas Moore Dominica', als uit een daarin aangetroffen akte
van burgerschap op naam van Thomas Moore, op 4 juni 1802 te
Hamburg afgegeven. Bovendien zijn er onder de in het Algemeen
Rijksarchief terecht gekomen stukken brieven, die er geen twijfel
over laten, dat hij te Liverpool bankroet was gegaan. Dit laatste
200
wordt trouwens bevestigd door de afgedrukte lijst van faillissementen, waarin we op 22 juni 1802 dat van de Liverpoolse koopman Thomas Moore vermeld
vinden. Hoewel de datum van de Hamburgse akte doet vermoeden,
dat Moore de bekendmaking van zijn faillissement niet had
afgewacht en naar Hamburg was uitgeweken, schijnt Moore er
bij nader inzien toch van te hebben afgezien zich er blijvend te
vestigen. Op 24 janurai 1803 adresseert een Londense relatie een
voor Moore bestemde brief aan het Brittannia Hotel te Calais.
Behalve een wissel van 6000 francs behelst de brief de heuglijke
tijding, dat het faillissement is opgeheven, vergezeld van het aanbod
hem tegen een zeer lage prijs katoenen stoffen uit Manchester
te leveren. Moore is dan juist naar Amsterdam vertrokken, waarheen
zijn vrouw Elisa Jane Anderson de bewuste brief op 31 januari
tegelijk met de wissel en een brief van een Liverpoolse relatie
opzendt.
Uit andere brieven blijkt verder, dat Moore tussen 1803 en het
najaar van 1805 verschillende reizen door Frankrijk maakte, die
hem ondermeer naar Bordeaux en Bayonne voerden en zelfs over
de Franse grens naar Spanje, waarvoor niemand minder dan de
bekende Parijse bankier Récamier hem introductiebrieven verschafte.
Dat al deze reizen verband hielden met de verboden, maar
winstgevende handel in Engelse goederen, is vrijwel zeker. Toen
in 1806 een andere Engelsman William Hayne werd aangehouden
en ontmaskerd als de leider van een uitgebreid complot betreffende
de afzet van Britse goederen in Frankrijk, ontdekte men, dat
Moore een van zijn voornaamste agenten was. Door de zojuist
genoemde Récamier beticht van oplichterij, had Moore evenwel
al in 1805 met behulp van een vals paspoort de wijk genomen naar
de Bataafse Republiek, waar hij zich op 20 december te Rotterdam
in het lakenkopersgilde liet inschrijven en reeds de volgende
dag Rotterdams burger werd. Hier associeerde hij zich met zijn
landgenoot Norwood May, terwijl hij bovendien op de Kaasmarkt
een winkel in manufacturen opende.
Zijn nieuwe compagnon was evenals Moore nauw bij de smokkelhandel
betrokken. Om zijn werkelijke activiteiten te verbergen
had May in 1804 met de Haagse werktuigkundige Eckhardt een
linieerfabriek opgericht. Verder had hij een huis met bijbehorend
pakhuis aan de noordzijde van het Haringvliet naast de Engelse
201
kerk gekocht, welk huis hij in maart 1806 overdeed aan John
Moore, die het echter in augustus van dat jaar opnieuw doorverkocht.
Dankzij May kwam Moore weldra in contact met een
andere Engelse Rotterdammer, de uit Waltham aan de Theems afkomstige
John Down. Down had zich een jaar of drie te voren
in de Maasstad als koopman gevestigd en daarmee kennelijk hetzelfde
doel voor ogen gehad als zijn landslieden. Althans te oordelen
naar het briefje, dat hij Moore in februari 1806 vanuit Leiden
deed toekomen om hem te berichten, dat hij van een vriend
in Den Haag voor een schappelijke prijs een baal cachemir op de
kop had getikt, waarmee Moore wel weg zou weten. Wanneer
Moore er de smalle gekleurde randen van afhaalde, zou men de
stof voor Engelse of Yorkshire cachemir kunnen laten doorgaan.
Wilde May er ook iets van hebben, dan kon Moore hem gerust
ruim drie gulden per el in rekening brengen. Dit laatste bij wijze
van vriendschappelijke raad!
Moore schijnt ook zaken te hebben gedaan met een zekere Zimmerman
te Amsterdam, van wie hij ondermeer een partij kant ter
waarde van 3000 gulden en een pak Indische zijden zakdoeken
kreeg aangeboden. In de op deze transactie betrekking hebbende
brief vinden we melding gemaakt van een zekere Taylor, die als
correspondent van Moore optrad. Met laatstgenoemde schijnt
Moore na enige maanden ongenoegen te hebben gekregen, waardoor
Taylor zich geroepen voelde Moore te verraden en een activiteit
van hem te openbaren, waarvan de politie tot nu toe onkundig
was.
Begin juli 1806 richtte Taylor een schrijven aan Fouché, de gevreesde
Franse minister van Politie, waarin hij aangifte deed, dat
John Moore zich bezig hield met het naar Engeland laten ontsnappen
van vreemdelingen door het charteren van neutrale schepen,
varende onder de vlag van kleine Oostfriese vorstendommen
zoals Kniphausen en Papenburg. Bedoelde schepen gingen bij Den
Briel voor anker, waarheen Moore zijn passagiers 's nachts heimelijk
liet vervoeren. Taylor kon dit bewijzen met twee eigenhandige
brieven van Moore, die hij in zijn bezit had, de ene geadresseerd
aan een ontsnapte Engelse krijgsgevangene en de andere aan de
commissaris van politie te Maassluis. Desgewenst zou hij de originelen
bij de Franse gezant in Den Haag deponeren. Gevraagd
om zijn aangifte nader toe te lichten, zond hij de beide brieven in
202
afschrift naar Parijs en voegde er nog een uitvoerig rapport bij
omtrent zijn vroegere patroon. De brief aan de krijgsgevangene
- een zekere mr. Bromfield - hield in, dat de afzender wegens het
niet komen opdagen van Bromfield helaas genoodzaakt was geweest
het aantal passagiers voor kapitein Van der Poel te completeren.
Indien Bromfield in de loop van de dag bij Moore aankwam,
zou hij morgen met een andere gelegenheid kunnen oversteken.
In de brief aan de commissaris van politie Van der Hoven
gaf Moore instructies, hoe te handelen met kapiteins, die niet voor
hem werkten. Er waren die dag twee passagiers met een kapitein
Van der Zee meegegaan buiten hem om. Van der Hoven kreeg
van Moore opdracht Van der Zee bij zich te laten roepen en hem
met inbeslagneming van zijn schip te dreigen. Volgens Moore
kwam het erop aan alle schippers te Maassluis naar hun hand te
zetten. Blijkbaar streefde hij naar een monopolie voor zijn clandestiene
rederij.
Het bij de brief van Taylor gevoegde rapport stelde Moore's
vertrek uit Parijs niet bepaald in een gunstig daglicht. Moore dreigde
door Récamier gegijzeld te worden voor een bedrag van 12.000
francs, door hem geleend op een schuldbekentenis van de te Parijs
woonachtige Engelse bankier Paul Benfield, terwijl hij wist, dat
ze waardeloos was. Voorzien van het paspoort van zijn medeplichtige
Francois Silvestre, had Moore kans gezien tijdig uit Parijs te
ontsnappen. Silvestre was daarna zelf verschillende malen naar
Rotterdam gekomen om Engelse goederen naar Frankrijk te
smokkelen. Een maand geleden nog was hij met een partij sjaals,
zakdoeken, kousen, herenstof en katoenbatist naar Bergen op
Zoom vertrokken, vanwaar hij de goederen naar Berchem bij Antwerpen
moest zien te krijgen en vervolgens via Brussel naar Parijs.
Onderweg zou hij Valenciennes aandoen om met de daar aanwezige
Engelse krijgsgevangenen te onderhandelen over hun eventuele
vlucht naar Holland, waar Moore hen zou helpen naar Engeland
over te steken, mits ze in staat waren hiervoor flink te betalen.
In de nacht van 7 op 8 mei had John Moore zelf een aanzienlijk
aantal passagiers naar Den Briel gebracht. In de nacht
van 14 op 15 mei maakte hij nog eens zo'n reis. Op 22 mei bracht
Moore's compagnon Norwood May 27 passagiers aan boord van
een schip, dat de vlag van Kniphausen voerde, en omstreeks dezelfde
tijd stuurde hij een boot met niet minder dan 70 passagiers
203
naar Den Briel. Volgens John Down, die inmiddels van Rotterdam
naar Amsterdam was verhuisd, waar hij na de Franse tijd
zijn leven als taaimeester zou eindigen, hadden Moore en May in
Den Briel het zegel van Papenburg laten namaken ten einde over
de nodige officiële papieren te kunnen beschikken. Eind juni leenden
Moore en May van de kapitein Vlieland een boot, waarmee
ze een twintigtal passagiers naar Den Briel vervoerden. De rederij
liep echter zo goed, dat ze begin juli zelf een bomschuit kochten
en daarmee een eigen lijndienst op Engeland openden.
Het kost weinig verbeeldingskracht om te begrijpen, dat men te
Parijs in de door Taylor gesignaleerde feiten, vooral nadat ze door
de arrestatie van Hayne waren bevestigd, alle aanleiding vond de
Franse gezant in Den Haag te verzoeken de vereiste stappen te
doen om de aanhouding van Moore te bewerkstelligen. Hoewel
reeds op 21 juli een brief in die geest aan de gezant was uitgegaan,
duurde het door de tijdelijke afwezigheid van de gezant tot 2 september,
eer de Franse zaakgelastigde de zaak op gang bracht en
koning Lodewijk Napoleon zover kreeg, dat hij op 5 september
besloot Moore te laten arresteren. De uitvoering van dit besluit
werd aan de minister van Justitie en Politie van het pas ingestelde
koninkrijk Holland opgedragen. Deze scheen daarmee geen bijzondere
haast te maken, aangezien hij zich eerst op 12 september
hierover tot de hoofdofficier van de stad Rotterdam wendde. Zich
te haasten leek trouwens overbodig, omdat John Moore al sinds
8 augustus om een heel andere reden onder het Rotterdamse stadhuis
gevangen zat. Moore was namelijk beschuldigd van bigamie,
op grond waarvan de hoofdofficier van de schepenbank een decreet
van apprehensie tegen hem had bekomen. Terwijl zijn wettige
vrouw op 3 juni nog in leven heette te zijn, leefde Moore al
verscheidene maanden met een meisje van zestien jaar als man en
vrouw samen. Het meisje in kwestie had hij door John Down
leren kennen.
John Down had een zuster Rebecca, die door de ontijdige dood
van haar man Thomas Peter Cole jong weduwe was geworden.
Een van haar kinderen Eliza Ann Cole had ze om voor ons onbekende
redenen naar Holland gestuurd, waar het kind een onderdak
had gevonden bij haar broer John en haar schoonzuster
Sarah Pearce. Moore schijnt Eliza te hebben ontmoet, toen het
gezin nog te Rotterdam woonde. Met de firma Down en Co.,
204
onder welke naam John Down handel dreef, schijnt het mis te
zijn gegaan, zodat Down besloot zijn geluk elders te gaan beproeven.
Op een gegeven moment schijnt hij daarbij zijn vrouw en zijn
nichtje Eliza vrijwel zonder geld te Delft te hebben achtergelaten.
In haar nood wendde Eliza zich tot Moore, die haar tijdelijk bij
zijn compagnon May onderbracht. Ongeveer een maand later
reisde het tweetal naar het Pruisische plaatsje Wehl achter Zevenaar
om zich daar in de echt te laten verbinden. Van hun kortstondige
/«/*e öfe w/W getuigt een allerliefst epistel, waarin Eliza
zich tegenover Moore een vleierig en tegelijk vrijpostig meisje
noemt. 'Je moet niet verbaasd zijn, als je hoort, dat er een nieuw
boek is uitgekomen, getiteld geschreven door je
nederige dienares'. De overkomst van haar moeder uit Engeland
zou aan hun liefdesverhouding op even snelle als wrede wijze een
einde maken.
Hoe haar moeder te weten was gekomen, dat Moore reeds een
vrouw bezat en zich dus niet een tweede keer kon binden, blijkt
niet uit de stukken. Wel staat het vast, dat het haar door het ingrijpen
van de hoofdofficier te Rotterdam gelukte de gelieven te
scheiden. Bij zijn verhoor hield Moore aanvankelijk vol, dat zijn
eerste vrouw dood was. Toen hem evenwel aan de hand van bewijsstukken
duidelijk werd gemaakt, dat zulks niet het geval was,
gaf hij toe een vrouw te bezitten, van wie hij gescheiden leefde, en
bovendien drie kinderen, waarvan het oudste meisje ongeveer acht
a negen jaar was en met haar jongste zusje in Parijs werd opgevoed,
terwijl zijn zoontje in Engeland woonde. Van haar kant
verklaarde Eliza Ann Cole, dat haar huwelijk met Moore op 17
april was voltrokken en dat hij haar had wijsgemaakt, dat hij weduwnaar
was. Nu dit niet waar bleek te zijn, wilde ze niet bij hem
blijven, waarbij Moore zich na heftige tegenstand tenslotte schriftelijk
had neergelegd.
Ondanks de tegen hem ingebrachte beschuldiging, dat hij Eliza
Ann Cole zou hebben ontvoerd, was de schepenbank van oordeel,
dat Moore, die zich door een goede advocaat liet bijstaan, niet
volmondig schuld had bekend. Bovendien achtte het gerecht het
hem ten laste gelegde delict niet genoegzaam bewezen. Op grond
hiervan werd Moore op 11 september uit zijn criminele detentie
ontslagen en twee dagen later, nadat men het over de door hem te
betalen boete eens was geworden, in vrijheid gesteld. Het was toen
205
's middags twee uur. Anderhalf uur later arriveerde er een ijlbode
van de minister van Justitie met het bevel Moore in verzekerde
bewaring te houden. Dit bevel kwam echter net te laat, omdat
Moore onmiddellijk na zijn invrijheidstelling uit Rotterdam was
vertrokken. Men vermoedde, dat hij naar Amsterdam was gegaan,
maar daar was hij niet te vinden. Zodoende was het enige,
wat men kon doen, zijn papieren te verzegelen en naar het ministerie
op te zenden.
Dat Moore zich niet gauw van de wijs liet brengen, kan men
afleiden uit een request, dat hij begin november door zijn advocaat
liet indienen en waarin hij de minister om teruggave verzocht van
de op zijn kantoor te Rotterdam in beslag genomen papieren. Dat
Moore evenmin de gevoelloze boosdoener was, zoals we die uit
de romans van Daphne du Maurier kennen, blijkt uit een ongedateerd
schrijven van hem, geadresseerd aan mrs. R. B. Cole, wonende
op no. 4 Prospect Place, St. Georg's Fields in Southwark
bij Londen, en bestemd voor mrs. E. A. Moore. Prospect Place
heet tegenwoordig Ely Place en ligt vlak bij Bethlem Hospital in de
buurt van Waterloo Station. Destijds was het een nieuwe woonwijk
in opkomst. Moore moet het meisje in kwestie oprecht hebben
liefgehad en het inderdaad niet zonder haar hebben kunnen
stellen. De brief is dan ook één jammerklacht, dat ze hem heeft
verlaten. Voor hem bestaat er dan ook nog maar één mogelijkheid:
met zijn Eliza naar het continent terug te keren of anders de
dood te zoeken. Indien zijn advocaat geen scheiding van zijn
eerste vrouw tot stand kan brengen, wil hij zelf daartoe een poging
wagen, hoewel dit niet zonder risico voor hem is. Mocht hij er
niet in slagen, dan zal men de bewijzen van hun huwelijk als een
falsificatie beschouwen en zullen de couranten er een schandaal
van maken. Daarom wil hij het eerst met haar moeder bepraten.
Wel staat het voor hem vast, dat hij nimmer te voren een dergelijke
liefde heeft gekend als hij nu voor Eliza koestert. Juist daarom
zou hij dolgraag met haar moeder en haar zuster willen praten.
Hij zal niettemin alleen verschijnen, als het de rest van de
familie, te weten haar broer en haar tante, niet verontrust. Moore
schijnt inderdaad het pleit te hebben gewonnen en daarmee te
hebben bereikt, dat Eliza naar hem is teruggekeerd.
De door Moore op touw gezette rederij bleef intussen rustig
doordraaien. Zodoende kwam de daarvoor aangekochte bom
schuit, die hij had omgedoopt in de 'Vrouwe Eliza', in december
1806 opnieuw met een lading passagiers, komende van Gravesend,
te Maassluis voor anker. Aangezien de autoriteiten aldaar thans
een scherper controle uitoefenden, werd het doopceel van de passagiers
nauwkeurig nagegaan en de gehele bemanning aan een
verhoor onderworpen. Hieraan is het ook te danken, dat we precies
weten, dat de kapitein, Coert Vink, uit Diepholz in Hannover
geboortig was en te Rotterdam een gezin had, terwijl de overige
bemanning als volgt was samengesteld: Krijn Vrolijk, stuurman,
Evert Sonneveld, kok, Teunis Westerduin, matroos en Hendrik
Vink, kajuitsjongen.
Het plan van Moore om met Eliza naar het vasteland terug te
gaan kwam eerst het volgende jaar tot uitvoering. Van der Hoven
was echter inmiddels van zijn functie ontheven en met zijn waarnemer
viel niet te marchanderen zodat Moore's overkomst zowel
voor hemzelf als voor de arme Eliza rampzalige gevolgen zou hebben.
Even vóór hun vertrek uit Engeland had hij haar nog naar
Gravesend gestuurd met de boodschap, dat zijn agent aldaar, een
zekere De Ruyter, al het geld, dat hij van de passagiers ontvangen
had, aan haar moest afdragen en geen shilling aan de kapitein.
Op 15 augustus 1807 liep de 'Eliza' met de vlag van Tonningen,
een Deense stad in Holstein, in top onder commando van Coert
Vink de haven van Maassluis binnen. Toen de controle van de
met het schip aangekomen passagiers uitwees, dat zich onder hen
een John Moore bevond, ging er bij de waarnemend commissaris
van politie Frescarode aanstonds een licht op. Onmiddellijk waarschuwde
hij het ministerie van Justitie, dat er geen gras over liet
groeien en aan de hoofdofficier te Rotterdam opdracht gaf een
onderzoek in te stellen of het misschien dezelfde persoon was, die
het jaar te voren gedetineerd was geweest, en hem zo nodig te
arresteren. Twee dagen later zond de hoofdofficier de schout en
een van zijn gerechtsdienaars naar Maassluis en nadat deze zich
ervan hadden overtuigd, dat het inderdaad dezelfde man was,
stelde Frescarode hem terstond in verzekerde bewaring. Reeds de
volgende dag werd Moore naar Den Haag overgebracht en op de
Voorpoort van het Hof van Holland ingesloten. En of het zo
moest zijn, diende Taylor, Moore's aanbrenger bij Fouché, diezelfde
dag bij de minister van Marine nog weer nieuwe beschuldigingen
tegen hem in.
207
Volgens Taylor zou Moore, toen hij het vorige jaar door een
zekere Higginson werd vervolgd wegens een vordering van 27.000
gulden, zijn schuldeiser hebben wijsgemaakt, dat hij hem voor dit
bedrag een partij kant had geleverd. Zijn medeplichtige Silvestre
zou een valse factuur hebben gefabriceerd op naam van een gefingeerde
Parijse koopman Delaunay. Moore zou die partij kant
voor het genoemde bedrag hebben verzekerd en haar zogenaamd
hebben verzonden met het schip genaamd 'Frederik' onder schipper
Christiaan Graat, een andere verzonnen naam. Vervolgens zou
hij injde Amsterdamse Courant het bericht hebben laten opnemen,
dat de 'Frederik' tijdens een dikke mist in aanvaring was gekomen
met een grote Amerikaanse boot en vergaan. In werkelijkheid was
het schip onder een andere naam in Rotterdam aangekomen en
was de schipper niemand anders dan Coert Vink, die te Katwijk
aan land was gegaan en daar het zogenaamde verlies van zijn
schip had aangegeven. Alvorens de autoriteiten zich in deze nieuwe
aanklacht konden verdiepen, was er evenwel nog iets anders te
regelen.
Eerst moest worden uitgemaakt, of men Moore al of niet als
een vreemdeling diende te beschouwen. De beantwoording van
deze vraag vertrouwde men toe aan de procureur-generaal bij het
gerechtshof in Den Haag, mr. Cornelis Felix van Maanen, de
latere minister van koning Willem I. Na grondige bestudering van
de inbeslaggenomen correspondentie en alle verdere stukken kwam
Van Maanen tot de conclusie, dat Moore weliswaar in december
1805 te Rotterdam het burgerrecht had verkregen, maar niettemin
op het tijdstip, dat hij te Rotterdam gevangen was gezet, nog
geen jaar en zes weken te Rotterdam als poorter had gewoond en
zodoende geen ingezetene van het Koninkrijk Holland was geworden.
Bovendien was hij zowel door de officiële instanties te
Parijs als door zijn zakenrelaties steeds voor een Engelsman gehouden.
Hiermee was zijn lot beslist. Op 3 oktober viel het besluit,
dat men hem onder behoorlijk geleide van gendarmes met
het eerstvarende beurtschip naar Breda zou vervoeren en vandaar
naar Antwerpen om hem daar overeenkomstig het verzoek van
de Franse gezant in Den Haag aan de prefect van de Beide Nethen
uit te leveren.
Nadat Moore op 9 oktober te Antwerpen was aangekomen, viel
hij, omdat hij zich thans op Frans territoir bevond, onder het on-
208
middellijk bereik van Fouché en diens ambtenaren. Toch duurde
het nog tot 20 oktober, eer het bevel kwam hem naar Parijs over
te brengen. Bij aankomst aldaar werd hij terstond in de Temple
opgesloten, de beruchte gevangenis, waarin de ongelukkige Lodewijk
XVI en Marie-Antoinette hun laatste levensdagen hadden gesleten.
Op 29 oktober bracht men Moore naar het ministerie van
Politie voor het ondergaan van een langdurig verhoor. Tijdens dit
verhoor bekende hij in Londonderry te zijn geboren en de leeftijd
van 36 jaar te bezitten. Gevraagd naar de reden van zijn vertrek
uit Parijs, verklaarde hij zijn fabriek van tuleweefsels te hebben
verkocht met de bedoeling elders een bestaan te zoeken. Toen hem
werd voorgehouden, of hij niet was vertrokken om een vervolging
te ontgaan wegens een transactie met een waardeloze schuldbekentenis
van zijn landgenoot Paul Benfield, verweerde hij zich met te
zeggen, dat Benfield hem had voorgespiegeld grote vorderingen op
het Franse gouvernement te hebben. De bewuste schuldbekentenis
had Moore met een gering verlies te Hamburg kunnen verhandelen.
De beschuldiging, dat hij zich van een vals paspoort zou hebben
bediend om naar Holland te gaan, wees hij van de hand met
de bewering, dat hij zonder paspoort had gereisd. Bij zijn te Rotterdam
in beslag genomen papieren had men evenwel een in juli
1805 te Bremen afgegeven paspoort kunnen ontdekken ten name
van Jean Andre Graser en daarop kunnen zien, dat het in oktober
van dat jaar door de zaakgelastigde van de Hanzesteden in Den
Haag was gelegaliseerd. Op de vraag, of hij zich te Rotterdam niet
speciaal met de transitohandel van Engelse waren had beziggehouden,
antwoordde Moore ontkennend. Toen hem vervolgens werd
gevraagd, of hij niet met Engeland verbindingen tot stand had gebracht
voor het vervoer van reizigers en koopwaar, wees hij erop,
dat iedere koopman te Rotterdam voor zijn relaties een paspoort
voor Tonningen kon bekomen. Vandaar kon men vrijuit naar
Engeland of naar elders reizen, net zo vrij als met de diligences in
Frankrijk.
Moore knoopte hier een beschouwing aan vast over Taylor,
omtrent wie hij al maanden tevoren van zijn vrienden had vernomen,
dat deze hem had aangebracht en hem overal bij zijn
zakenrelaties trachtte zwart te maken. Men vroeg hem daarop,
wat Taylor daartoe had gedreven, waarna hij vertelde, dat Taylor
209
hem in tegenwoordigheid van zijn compagnon May 600 louis was
komen vragen en gedreigd had hem bij weigering te zullen denonceren.
Moore had hem de deur uitgezet, nadat hij hem enkele dagen
tevoren al had weggejaagd wegens het verkopen van stoffen
ten eigen bate. Zijn vriendschap met zijn landgenoot William
Hayne ontkende hij niet, maar volgens zijn bewering had hij nooit
in opdracht van Hayne Manchester-tule in Frankrijk ingevoerd.
Tule werd trouwens niet in Manchester vervaardigd en alleen in
Nottingham. Evenmin ontkende hij zijn relaties met Silvestre, die
evenwel door Taylor ten onrechte verdacht was gemaakt. Silvestre
had in Moore's fabriek gewerkt, zich een uiterst bruikbare en betrouwbare
man getoond en was met hem naar Rotterdam gekomen,
waar hij hem als verkoper gebruikte.
Ruim een week later richtte Moore zich schriftelijk tot Desmarets,
de chef van de afdeling Politieke Politie van het ministerie,
om hem nog enige nadere staaltjes van Taylor's gedrag te verschaffen.
Moore's kennismaking met Taylor dateerde van juni
1805, toen hij zich was komen aanbieden om mrs. Moore naar
Engeland te brengen. Hoewel Moore het er niet bij vermeldde,
was het echtpaar op dat moment blijkbaar van plan uit elkaar te
gaan. Een week later vroeg Taylor voor de reiskosten geld te leen,
dat hij nimmer had teruggegeven. Moore benutte de gelegenheid
om er tevens op te wijzen, dat zijn tweede vrouw met twee kinderen
uit zijn eerste huwelijk sinds zijn arrestatie in een vreemd land
vertoefde, verstoken van alle hulp. Gezien hun ongelukkige situatie,
riep hij Desmarets' bemiddeling in om hem vrij te laten. Daar
dit'nief het gewenste effect had, wendde hij zich eind januari 1808
tot de minister in hoogsteigen persoon om van hem gedaan te
krijgen, dat hij zijn vrouw in zijn nabijheid mocht hebben. Twee
maanden later rapporteerde hij aan Fouché, dat hij van zijn medegevangene
Jules de Polignac, betrokken in de aanslag van Georges
Cadoudal op de Eerste Consul, had vernomen, dat men getracht
had hem en een andere Engelsman ervan te beschuldigen een complot
te hebben gesmeed om hun bewakers te vermoorden en zo
te ontsnappen. Monsieur Fauconnier, een ambtenaar van Fouché's
ministerie, zou hiertoe iemand onder bedreiging hebben geprest.
Moore had beter zijn mond kunnen houden, aangezien hij
kort daarop bij wijze van vergeldingsmaatregel naar de Bicêtregevangenis
werd overgebracht, waar men de ergste misdadigers
210
placht op te sluiten. Toen de storm weer wat tot bedaren was gekomen,
kwam men op het ministerie van Politie plotseling tot het
inzicht, dat hij als smokkelaar nu wel voldoende was gestraft. Aan
de andere kant achtte men het toch ook weer niet veilig hem volledig
zijn vrijheid te hergeven, zodat aan de minister werd voorgesteld
hem als Engelse krijgsgevangene naar een van de voor
zulke gevangenen aangewezen verblijfplaatsen te zenden.
Aldus werd inderdaad door de minister besloten, zodat Moore
onder militaire geleide naar Bitche, een vestingstad ten oosten van
Saargemünd aan de voet van de Vogezen, werd overgebracht. De
vesting, gelegen op een hoge rots en voorzien van bomvrije kazematten,
gold als Vauban's meesterstuk en een van de sterkste in
Frankrijk. Zij herbergde een paar honderd gevangenen, meest zeelieden,
zowel officieren als minderen, deels behorende tot de Navy
en deels tot de handelsvloot. De commandant, een zekere generaal
Maisonneuve, een gewezen ziekenoppasser uit Metz, die tijdens
de Terreur carrière had gemaakt, was een heftige Engelsenhater
en een meester in het laten bespioneren van zijn gevangenen.
Hoewel de ligging van de vesting het onmogelijk scheen te maken
eruit te ontsnappen, werden niettemin toch herhaaldelijk pogingen
hiertoe aangewend. Maisonneuve maakte er een sport van om degenen,
die dit waagden, te laten begaan en eerst op het laatste moment
in te grijpen. Zo hadden de bewoners van een voor de matrozen
bestemde kazemat een onderaardse gang ontdekt, die onder
de vestingmuren doorliep. Toen ze op hun ontvluchtingspoging
reeds in die gang waren, liet Maisonneuve de uitgang door zijn
troepen bezetten. De leiders van de vluchtelingen, een timmerman
en een smid, liepen in de duisternis in de val en werden onmiddellijk
afgemaakt, waarna de commandant hun misvormde lijken op
de grote binnenplaats als afschrikwekkend voorbeeld te kijk stelde.
Het was juni 1808, toen John Moore te Bitche zijn entree maakte.
Als burger werd hij waarschijnlijk van de militairen gescheiden
gehouden, zodat hij, door de eenzaamheid gekweld, des te meer
naar zijn vrouw verlangde. Deze bevond zich nog altijd te Rotterdam,
waar ze omstreeks half augustus aan de kastelein van het
logement 'de Grote Maréchal de Turenne' - een oude bekende van
Moore - volmacht verleende om namens haar een partij Kamerijkse
kant, berustende onder de firma Goldschmidt te Altona bij
Hamburg, te verkopen. Uit de opbrengst zou hij de declaratie
211
moeten voldoen van de bewuste advocaat en de dokter, die aan
Moore geneeskundige hulp had verleend, toen hij in zijn cel onder
het stadhuis koorts had gekregen.
Kort daarop moet Eliza het voornemen hebben opgevat naar
Frankrijk te gaan om te trachten bij haar man te komen. Vergezeld
van de twee kinderen uit Moore's eerste huwelijk, reisde ze
met een paspoort, dat haar in Antwerpen was verstrekt, naar
Parijs. Daar wist ze de minister van Oorlog, de hertog van Feltre,
geboren Clarke en zelf afkomstig uit een Iers geslacht, door haar
jeugd en droevige omstandigheden zodanig te vermurwen, dat hij
haar eind september 1808 toestond naar Bitche te gaan om haar
zieke man te verplegen. Zodra Moore dankzij haar goede zorgen
weer was opgeknapt, schijnt hij onrustig te zijn geworden en aan
het denken te zijn geslagen, hoe hij uit zijn gevangenis kon ontsnappen.
De door zijn medegevangene Seacombe Ellison, een zeer
ondernemende koopvaardijkapitein, opgedane ervaring, dat een
dergelijke poging tijdens de wintermaanden tot mislukking was
gedoemd, nam hij zich ter harte. Moore wachtte ermee, tot de
zomer was aangebroken.
Hoewel hij zijn erewoord had gegeven niet te zullen ontvluchten,
nam hij op 25 juli 1809 samen met drie andere gevangenen de
benen, zijn vrouw en kinderen te Bitche achterlatend. Op welke
wijze zo'n ontsnapping in zijn werk ging, is door Ellison zeer levendig
weergegeven. Ellison zat in een van de uiterste gebouwen
boven op de rots, de zogenaamde 'Grosse Tête', gevangen en had
ontdekt, dat er op een vei dieping boven hem een kamer was,
waar de wasvrouwen de was van de gevangenen deden en waarvan
een van de vensters niet van tralies was voorzien. Eerst moest
er een gat in de zoldering worden gemaakt; vervolgens lieten hij
en zijn metgezellen zich door dit raam langs een touw tot aan de
tweede vestingmuur zakken. Na ook de tweede vestingmuur te
hebben overschreden, ontdekten ze, dat er nog een derde was.
Aangezien het touw niet lang genoeg was, moesten zij er hun zakdoekenaan
vastknopen. Vijf van hen kwamen veilig beneden, maar
de zesde brak helaas een been en moest worden achtergelaten. De
overigen bereikten veilig de overkant van de Rijn, waar ze door
een groot Frans leger, dat Oostenrijk binnentrok en op 21 en
22 mei de slag bij Aspern zou leveren, werden opgejaagd en via
Salzburg naar Triest gedreven.
212
Toen Ellison ongeveer twee maanden vóór Moore ontsnapte,
was Maisonneuve door een andere, minder hardvochtige vestingcommandant
vervangen. Door middel van een voor Eliza bestemde
brief, die Moore aan een inwoner van Bitche geadresseerd had,
kwam ze te weten, dat hij met zijn vlucht eveneens succes had gehad
en op 9 augustus te Hamburg was aangekomen. De brief is
op zichzelf zo tekenend voor Moore, dat ik niet kan nalaten hem
woordelijk te citeren:
Hamburg, 10th August 1809.
'My beloved wife,
I arrived here yesterday and find this place if anything worse
than France, therefore leave it immediately for Helligoland,
where under the triumphant flag of my great Nation I will find
security. I have made alle necessary arrangements to inforce your
liberty, if necessary to take coercive measures. Recollect you have
a husband that only lives for you and that dares do anything that
is possible to be done by him. God knows, when I shall hear from
you. This makes my heart bleed, but as your happiness as well as
mine depends on my safety, lesser evil must give way to greater.
Don't pay any attention to anything I said. Act exactly on this
letter; if you obtain a passport, come directly to Rotterdam and
I will make arrangements to bring you off. I often regret having
left you, but now it is too late to refund. My three compagnions
are embarked by this; all beg to remember to you. Adieu, my
dearest beloved wife. I leave, but for you, write me poste restante
Rotterdam as well as to the care of Joseph Levay Jun. Pool Strass,
Hamburgh. I will make the necessary arrangements to get your
letters. I write Mr. Turet respecting you. God bless my dear wife.
Kiss my dear childern from me. Respects to friends.
John Moore'.
De bewuste brief werd de commandant op 25 augustus ter hand
gesteld, wat voor hem aanleiding was de minister van Politie terstond
te verwittigen, dat Moore vermoedelijk op weg was naar
Rotterdam, zodat het waarschijnlijk geen moeite zou kosten hem
daar te arresteren. Om de arrestatie te vergemakkelijken verstrekte
hij het volgende signalement van Moore: 45 jaar oud, 5 voet en
8 a 9 duim lang, rossige haren en wenkbrauwen, hoog voorhoofd,
213
grijze ogen, pokdalige rode neus, middelmatige mond, ronde kin,
ovaal gezicht bedekt met sproeten. Dit signalement werd vanzelfsprekend
doorgegeven aan de Hollandse autoriteiten, die voor de
verdere verspreiding ervan zorgdroegen, weliswaar zonder resultaat.
Uit een uit Helgoland verzonden brief vernemen we nog, dat
Moore daar een kotter van 75 ton had gekocht en op het punt
stond naar Engeland te zeilen. Het volgende nieuws met betrekking
tot hem dateert van bijna een jaar later. Begin juni 1810 bericht
hij Eliza uit Londen, dat zijn schip bij Helgoland is vergaan
en dat haar moeder erg boos op hem is, dat hij haar heeft verlaten.
Helaas kan hij op het ogenblik niets voor haar doen. Als
ze niet gevangen zat, had hij een reis naar Brazilië kunnen maken,
die zeer voordelig voor hem zou zijn geweest.
Gelukkig was er op dat moment iemand anders, die zich over
het lot van de arme Eliza ontfermde. Precies een week later bracht
de Reverend William Gorden, een Anglikaanse dominee, die ten
onrechte krijgsgevangen was gemaakt en te Verdun een school
voor kindei en van gevangen Britten leidde, haar geval onder de
aandacht van de minister van Oorlog. Na de ontsnapping van
haar man, die als vader van een gezin een zekere bewegingsvrijheid
genoot, had men Eliza naar de vesting overgebracht, waar ze van
een zoon was bevallen. Ze was daarna ernstig ziek geworden. Op
grond van het feit, dat ze amper negentien jaar oud was, en mede
op grond van haar vriendelijk optreden en haar voorbeeldig gedrag
als echtgenote en moeder had de vestingcommandant gedaan
gekregen, dat ze kon verhuizen naar Givet, een op de grens van
België gelegen krijgsgevangenendepot. Gorden had haar gesproken,
toen ze te Verdun op doorreis was. Ze had hem haar ongelukkige
situatie geschilderd en verklaard, dat ze tot aan de terugkeer
van haar man uit Indië, waarheen hij vertrokken was om
zijn fortuin te herstellen, geheel zonder middelen was. Nu de minister
haar reeds had toegestaan om uit Bitche te vertrekken, durfde
ze hem niet opnieuw lastig te vallen. Vandaar dat Gorden zich
geroepen achtte hem uit naam van haar en haar familie te vragen,
of ze naar haar vaderland mocht terug keren.
Ongeveer veertien dagen later ontving de hertog van Feltre van
het Transport Office te Londen een hernieuwd verzoek om mrs.
Moore vrij te laten. Aangezien een dergelijk verzoek reeds in januari
was gedaan, vond de minister het nodig hierover de opinie van
214
zijn ambtgenoot van Politie in te winnen, temeer omdat hij in de
herhaling van het verzoek een aanwijzing meende te zien, dat
Moore aan het Engelse gouvernement bepaalde diensten moest
hebben bewezen, of dat zijn vrouw in de commissie van het Transport
Office machtige beschermers had gekregen, Op het ministerie
van Politie wist men blijkbaar niet goed, wat men verder met haar
zou aanvangen. In het dossier van John Moore ligt een in augustus
1810 opgestelde nota van de opvolger van Fouché, de generaal
Savary, hertog van Rovigo. Het stuk behelst, dat haar reeds gepasseerde
januari op een rapport van de minister van Marine was
toegestaan naar Engeland terug te keren. Ten gevolge van bedenkingen
van de hertog van Feltre was de vergunning echter weer
ingetrokken en de zaak verwezen naar het ministerie van Politie.
Sindsdien was er geen enkel bericht omtrent madame Moore ontvangen.
Deze nota vormt het laatste stuk in het dossier en hiermee zou
ik het doek over de avonturen van John Moore en zijn Eliza hebben
moeten laten vallen, indien ik niet bij een recent bezoek aan
het British Museum te Londen de zeer zeldzame memoires van
een andere krijgsgevangene, de Reverend R. B. Wolfe, had kunnen
raadplegen.
Uit diens in 1830 verschenen boek France worden we gewaar, dat Eliza in het najaar van 1811
het bezoek van Napoleon aan Givet op terugreis van Holland aangreep
om de keizer persoonlijk haar invrijheidstelling te verzoeken.
Wolfe wist namelijk gedaan te krijgen, dat ze toegang kreeg
tot het huis, waar de keizer overnachtte, en zo in de gelegenheid
was hem een verzoekschrift te overhandigen. Door haar knappe
verschijning de aandacht trekkend, wist ze 's keizers adjudant De
Caulincourt voor haar geval te interesseren. Deze liet haar door
de maarschalk Mortier, hertog van Treviso een geschikte plaats
aanwijzen. Toen de keizer langskwam, gaf laatstgenoemde haar
een teken, waarop ze haar petitie overhandigde, naar aanleiding
waarvan zich tussen Napoleon en haar het volgende gesprek ontspon:
'Que voulez-vous Madame? Sire, ma liberté. Et votre époux?
Il est parti, Sire. Ha, en ce cas il n'est pas si difficile'. De keizer
liep door en keizerin Maria Louise knikte haar vriendelijk toe.
Spoedig daarop werd mrs. Moore in vrijheid gesteld.
Wat er verder met haar is gebeurd, ben ik jammer genoeg niet
te weten gekomen. Hoe graag zou men het sympathieke vrouwtje
215
hebben toegewenst, dat ze met haar door het leven scharrelende
en niet zo heel betrouwbare echtgenoot een nieuw en gelukkiger
bestaan tegemoet ging. Vrouwe Fortuna is nochtans een grillige
godin en helaas behoorde John Moore volgens zijn eigen bekentenis
niet tot haar favorieten!
VERANTWOORDING
I. Ongedrukte bronnen
Algemeen Rijksarchief: archief ministerie van justitie nos. 259, 263,
432.
Gemeentearchief Rotterdam: schepenarchief no. 186; patentregister
1806; finale admissies 1805-1812; notariële archieven nos. 3260, 3262,
3374, 3377, 3379, 3381, 3382, 3476, 3507, 3509, 3634, 3835.
Gemeentearchief Amsterdam: B.S. overlijdensregister 1820.
Archives Nationales Parijs: serie F,/ 6478, dossier 346.
II. Gedrukte bronnen
Cobbett's Annual Register I (London, 1802); E. d'Hauterive, La police
secrete du premier empire, Bulletins quotidiens adressés par Fouché a
l'Empereur II-III (Paris, 1913-1922).
III. Geraadpleegde schrijvers
W. iterawf, London south of the Thames (London, 1912); M. Levvw,
Napoleon and his British captives (London, 1962); C. 0/waw, Britain
against Napoleon (London, 1942)
English prisoners in France by R.B.Wolfe
In 1801 the mailservice started again and a lot of people were on these ships as well.
The trip to Paris was short and did not cost a lot only 4 pound 13 shilling from Charing Cross to Rue Notre Dame des Victoires in Parijs .
So a lot of British people went to Paris.
One of them John Moore
John Moore was bankrupt in Liverpool and went to Paris .
In 1803 war was declared and all those Brittains were prisoner of war.
John Moore started his own packet to England by renting a ship from Captain Vlieland.
And his compagnion moved from Rotterdam to Amsterdam and was a professor of languages .
Coincidence......
Read the whole story by MR.H.Hardenberg
JOHN MOORE, EEN ENGELANDVAARDER
ONDER NAPOLEON
DOOR MR. H. HARDENBERG
RUIM zesentwintig jaar geleden, terwijl het Engelse volk op
heroïsche wijze de beproevingen van de Tweede Wereldoorlog
doorstond, heeft de schrijfster Carola Oman met de
nodige zin voor humor beschreven, hoe het haar landgenoten verging,
die na het sluiten van de wapenstilstand, voorafgaande aan
de in alle schoolboekjes vermelde Vrede van Amiens, naar Frankrijk
overstaken. Hoewel de meer bezadigde staatslieden in Engeland
nogal sceptisch tegenover die vrede stonden en haar min of
meer als een 'experimental peace' beschouwden, was de stroom
van ladies en lords, verlangend om met het nieuwe Frankrijk kennis
te maken, vrijwel niet te stuiten. Op 18 november 1801 hervatten
de mailboten tussen Dover en Calais hun geregelde diensten
en op een van hun eerste reizen vervoerden ze al meei dan
zestig vrouwelijke passagiers, brandend van nieuwsgierigheid om
de laatste Parijse nouveautés met inbegrip van de Eerste Consul
te aanschouwen.
Wat de reis voor de Engelsen bijzonder aantrekkelijk maakte,
was het feit, dat ze zo goedkoop - 4 pond 13 shilling vanaf Charing
Cross, het postkoetsstation in Londen, tot aan de Rue Notre
Dame des Victoires in Parijs - en zo gemakkelijk te volbrengen
was dankzij de uitstekende verbindingen. Vandaar, dat velen de
verleiding niet konden weerstaan om een kijkje te gaan nemen in
Parijs, waarover de Engelse couranten bijna iedere dag volstonden.
De jongeren voor een eerste kennismaking met de veelbesproken
stad, de ouderen om herinneringen van vroeger op te halen en
te zien, hoe Parijs sinds de Revolutie was geworden. Een van de
eerste indrukken, die ze na hun aankomst opdeden, was dat het
amusementsleven er allerminst op zijn retour was. De Franse hoofdstad
beschikte over niet minder dan tweeduizend danszalen en
vierentwintig theaters, waar men temidden van schitterende uniformen
overal vrouwen, volgens de nieuwste mode zeer losjes gekleed,
hun charmes ten toon zag spreiden. Afgezien van de ontelbare
restaurants, café's en andere oorden van vermaak, werd er
iedere avond om tien uur een vuurwerk afgestoken, dat telkens
196
weer een ogen verblindend schouwspel opleverde. Bovendien stelden
de onder het revolutionaire bewind naar voren gekomen rijken
hun huizen gaarne voor buitenlandse gasten open, waar ze
werden onthaald op grootscheepse feesten in volmaakt Griekse
stijl, waarbij die van het ci-devant hof van Marie-Antoinette inderdaad
armzalig leken. Sommige Engelse reizigers gaven er de
voorkeur aan te Parijs zelf een huis te huren en daar hun eigen
partijen te organiseren.
Voor de Britse gezant in Parijs was de stroom van Engelse bezoekers
geen onverdeeld genoegen, omdat hij vrijwel doorlopend
werd geplaagd met problemen, veroorzaakt door lastige landgenoten.
Dat wil zeggen door lieden, die men hun paspoorten beter
had kunnen weigeren, aangezien ze zich niet aan de bepalingen
van de in Frankrijk geldende wetten wensten te houden, of door
aanzienlijke Engelse onderdanen, die te Parijs een grote staat voerden,
maar weigerden van de Eerste Consul notitie te nemen. Omgekeerd
was er ook een categorie, waarvoor hij zijn deuren moest
sluiten, omdat hun al te in het oog lopende bewondering voor de
Eerste Consul de indruk zou kunnen vestigen, dat men in invloedrijke
Engelse kringen veel met Bonaparte ophad. Een voortdurende
bron van ergernis voor de gezant was de hertogin van Gordon.
Op zoek naar een echtgenoot voor haar dochter Georgina
scheen ze haar hoop te hebben gevestigd op de stiefzoon van
Bonaparte, Eugène de Beauharnais. Lady Georgina, gekleed volgens
de laatste Parijse mode, danste voortreffelijk met de knappe
jongeman. Engelse satirieke bladen insinueerden dat de hertogin
persoonlijk een oogje had op de Eerste Consul, hoewel men moest
toegeven, dat Lady Georgina Bonaparte niet slecht zou klinken!
Een van de moeilijkste opgaven, waarvoor de gezant Lord Withworth
werd gesteld, was het totstandbrengen van een ontmoeting
van de te Parijs voor geschiedkundige nasporingen vertoevende
Engelse staatsman Charles James Fox met de Eerste Consul. Niet
dan met de grootste moeite wist hij zijn landgenoot ertoe te krijgen
een invitatie voor een diner in de Tuilerieën aan te nemen. In
het bijzijn van tweehonderd genodigden en een leger van bedienden
in groengouden livrei hoorde men Bonaparte de heer Fox complimenteren
als de grootste man van een grote natie. Volgens madame
Junot leek de Engelse gast in zijn uiterlijk meer op een Devonshire
boer. Pas toen Fox zelf het woord voerde, werd de aan-
197
wezigen duidelijk, op welke grote verstandelijke gaven zijn reputatie
berustte. Hoezeer het recente optreden van Bonaparte tegen
Zwitserland hem ook tegen de borst stuitte, toch behield Fox van
die avond de indruk, dat de Eerste Consul in zijn verlangen naar
vrede oprecht was. De militaire voorbereidingen in de Franse en
Hollandse havens tijdens het volgende voorjaar tegen Engeland
wezen weliswaar in een andere richting. Terwijl de 'experimentele
vrede' in volle gang was, ging Bonaparte rustig door met Elba en
een groot deel van Noord-Italië te annexeren. Ook eiste hij de
opheffing van alle Engelse couranten, die hem aanvielen, en de
uitwijzing van de Franse Royalisten uit Engeland. Op hetzelfde
ogenblik steunden zijn agenten de oproerige Ierse beweging.
Ondanks de eeuwige aantrekkingskracht van Parijs
waren de meest voorzichtige Britten zodoende reeds bezig hun koffers
te pakken. Op 12 mei 1803 vernamen de lezers van de Londense
couranten, dat het gedrag van het Franse gouvernement
Zijne Majesteit George III had genoopt zijn gezant in Parijs terug
te roepen. Zes dagen later verklaarde Engeland officieel de oorlog.
De stroom van Engelse reizigers tussen Calais en Parijs nam nu
de tegenovergestelde richting aan, voorzover ze er althans in slaagden
direct een plaats in een openbaar of gehuurd voertuig te bemachtigen.
De hertogin van Gordon en haar dochter Georgina
waren nog net bijtijds in Calais, juist voordat Napoleon in de
morgen van de 23ste mei het verkeer met Engeland volledig stopzette.
De avond tevoren kreeg Junot, de garnizoenscommandant
van Parijs, opdracht zich om een uur 's nachts in het werkvertrek
van de Eerste Consul te bevinden. Daar kreeg hij te horen, dat
alle Engelse mannen tussen achttien en zestig jaar, in Frankrijk
aanwezig, ogenblikkelijk als krijgsgevangenen dienden te worden
beschouwd. Vergeefs trachtte Junot zijn oude vriend ervan te overtuigen,
dat deze maatregel tegen alle internationale gebruiken inging
en diens reputatie ernstig kon schaden. De Eerste Consul
bleef onverzettelijk en eiste van Junot, dat hij vóór zeven uur
's morgens moest zijn uitgevoerd. 'Vanavond mag geen Engelsman
zichtbaar zijn in het obscuurste theater of restaurant van Parijs!'
Aldus Bonaparte. Inderdaad werd met de uitvoering ervan zo'n
haast gemaakt, dat de van Dover komende pakketboot 'Prince of
Wales' nog diezelfde dag in beslag werd genomen en de bemanning
gevangen gezet.
198
Volgens een recente berekening van de Engelse marinehistoricus
Michael Lewis zouden er na de uitvaardiging van het bewuste decreet
tot aan de val van het keizerrijk in 1814 ongeveer 16.000 Engelsen
geïnterneerd zijn geworden. Het voortreffelijke boek van
Lewis bevat behalve een naamlijst van in Franse krijgsgevangenschap geraakte marineofficieren een dito lijst van geïnterneerde burgers. Op laatstgenoemde
lijst vinden we onder allerlei andere slachtoffers ook
de man vermeld, wiens papieren, doordat hij als inwoner van Rotterdam
met de Hollandse justitie in aanraking kwam, gedeeltelijk
hun weg naar het Algemeen Rijksarchief hebben gevonden. Hun
betekenis ontlenen ze aan het feit, dat ze ons een indruk weten te
verschaffen van de koelbloedige wijze, waarop tegen alle voorschriften
in de blokkade van Engeland werd ontdoken. Aangevuld
met gegevens uit het in de Archives Nationales te Parijs berustende
dossier betreffende John Moore, stellen ze ons in staat diens
lotgevallen tot in bijzonderheden te achterhalen.
Het Franse politiedossier bevat als oudste stuk een request onder
dagtekening 27 mei 1803 aan de minister van Binnenlandse
Zaken, waarin Moore verklaart sinds zes maanden in Frankrijk
te zijn en een fabriek van tuleweefsels te hebben opgericht. De fabriek
draait al twee maanden en heeft twintig a dertig werklieden
in dienst, welk aantal binnen een jaar tot drie- a vierhonderd zal
stijgen. Voor de aankoop van machines en verdere benodigdheden
heeft Moore 1400 pond sterling in het bedrijf moeten steken. Vijf
machines zijn momenteel in werking gesteld, vijf andere, die reeds
twee maanden geleden te Parijs zijn gearriveerd, zullen binnen enkele
dagen gemonteerd zijn. Aangezien de Generale Staf hem heeft
laten weten, dat hij en zijn twee Engelse werkbazen John Wells
en George Armytage binnen een week naar Fontainebleau moeten
verhuizen, als hij geen vergunning mocht krijgen om in Parijs te
blijven, verzoekt hij de minister hem een verblijfsvergunning te
verlenen. Op de hoogte gebracht van het feit, dat zijn aanvrage
het ministerie van Justitie moest passeren, diende Moore diezelfde
dag bij de minister van Justitie een verzoekschrift in van gelijke
strekking, dat hij door zijn Parijse bankier Faber van de firma
Razuret, Faber en Compagnie liet ondersteunen. Deze legde er in
zijn aanbeveling de nadruk op, dat Moore zich door de vestiging
van een fabriek te Parijs de vijandschap van Groot-Brittannië op
199
de hals had gehaald. Zelf had Moore al eerder verklaard een Ier
te zijn.
Het aan de Parij se prefect van politie opgedragen onderzoek
naar het bestaan van de bewuste fabriek leverde geen moeilijkheden
op, zodat Moore niet alleen in Parijs mocht blijven, maar
zelfs bereikte, dat hij op 5 november 1803 officieel van de lijst van
Engelse krijgsgevangenen werd afgevoerd. In hoeverre hij dit te
danken had aan een voorstel aan de Franse politieautoriteiten om
in Engeland valse bankbiljetten in omloop te brengen, waarvan
latere politierapporten melding maken, valt helaas niet te controleren.
Wel is zeker, dat de goede indruk, die men aanvankelijk van
hem had, zich grondig wijzigde, toen zijn inmiddels tot zijn compagnon
opgeklommen werkbaas George Armytage in een brief
aan de minister van Binnenlandse Zaken een minder fraai boekje
over hem opendeed. Volgens deze brief was Moore een frauduleuze
bankroetier, die uit Engeland was gevlucht om zijn crediteuren te
ontlopen en een andere naam had aangenomen ten einde het
Franse gouvernement beter om de tuin te kunnen leiden. In plaats
van de fabriek tot bloei te brengen had hij alles gedaan om haar
te laten mislukken en om haar als dekmantel voor zijn handel in
Engelse goederen te gebruiken. Moore was dan ook gearresteerd
en in zijn papieren had men zoveel bewijzen tegen hem gevonden,
dat hij waarschijnlijk de meest immorele mens was, die men op
dat ogenblik in Parijs kon vinden. De politie dacht er blijkbaar
anders over, wellicht in verband met zijn voorstel omtrent de valse
bankbiljetten, aangezien uit Moore's correspondentie blijkt, dat
hij zich tot in het najaar van 1805 vrijuit door Frankrijk kon bewegen.
Toch was de beschuldiging, dat hij in Engeland bankroet was
gegaan en zich van een valse naam bediende, niet uit de lucht gegrepen.
Hoewel hij zich in Parijs als John Moor zonder e aan het
eind presenteerde, heette hij in werkelijkheid Thomas Moore. Dit
blijkt zowel uit zijn in ons land in beslag genomen zakportefeuille
van rood leer, die in gouden letters het volgende opschrift draagt:
Thomas Moore Dominica', als uit een daarin aangetroffen akte
van burgerschap op naam van Thomas Moore, op 4 juni 1802 te
Hamburg afgegeven. Bovendien zijn er onder de in het Algemeen
Rijksarchief terecht gekomen stukken brieven, die er geen twijfel
over laten, dat hij te Liverpool bankroet was gegaan. Dit laatste
200
wordt trouwens bevestigd door de afgedrukte lijst van faillissementen, waarin we op 22 juni 1802 dat van de Liverpoolse koopman Thomas Moore vermeld
vinden. Hoewel de datum van de Hamburgse akte doet vermoeden,
dat Moore de bekendmaking van zijn faillissement niet had
afgewacht en naar Hamburg was uitgeweken, schijnt Moore er
bij nader inzien toch van te hebben afgezien zich er blijvend te
vestigen. Op 24 janurai 1803 adresseert een Londense relatie een
voor Moore bestemde brief aan het Brittannia Hotel te Calais.
Behalve een wissel van 6000 francs behelst de brief de heuglijke
tijding, dat het faillissement is opgeheven, vergezeld van het aanbod
hem tegen een zeer lage prijs katoenen stoffen uit Manchester
te leveren. Moore is dan juist naar Amsterdam vertrokken, waarheen
zijn vrouw Elisa Jane Anderson de bewuste brief op 31 januari
tegelijk met de wissel en een brief van een Liverpoolse relatie
opzendt.
Uit andere brieven blijkt verder, dat Moore tussen 1803 en het
najaar van 1805 verschillende reizen door Frankrijk maakte, die
hem ondermeer naar Bordeaux en Bayonne voerden en zelfs over
de Franse grens naar Spanje, waarvoor niemand minder dan de
bekende Parijse bankier Récamier hem introductiebrieven verschafte.
Dat al deze reizen verband hielden met de verboden, maar
winstgevende handel in Engelse goederen, is vrijwel zeker. Toen
in 1806 een andere Engelsman William Hayne werd aangehouden
en ontmaskerd als de leider van een uitgebreid complot betreffende
de afzet van Britse goederen in Frankrijk, ontdekte men, dat
Moore een van zijn voornaamste agenten was. Door de zojuist
genoemde Récamier beticht van oplichterij, had Moore evenwel
al in 1805 met behulp van een vals paspoort de wijk genomen naar
de Bataafse Republiek, waar hij zich op 20 december te Rotterdam
in het lakenkopersgilde liet inschrijven en reeds de volgende
dag Rotterdams burger werd. Hier associeerde hij zich met zijn
landgenoot Norwood May, terwijl hij bovendien op de Kaasmarkt
een winkel in manufacturen opende.
Zijn nieuwe compagnon was evenals Moore nauw bij de smokkelhandel
betrokken. Om zijn werkelijke activiteiten te verbergen
had May in 1804 met de Haagse werktuigkundige Eckhardt een
linieerfabriek opgericht. Verder had hij een huis met bijbehorend
pakhuis aan de noordzijde van het Haringvliet naast de Engelse
201
kerk gekocht, welk huis hij in maart 1806 overdeed aan John
Moore, die het echter in augustus van dat jaar opnieuw doorverkocht.
Dankzij May kwam Moore weldra in contact met een
andere Engelse Rotterdammer, de uit Waltham aan de Theems afkomstige
John Down. Down had zich een jaar of drie te voren
in de Maasstad als koopman gevestigd en daarmee kennelijk hetzelfde
doel voor ogen gehad als zijn landslieden. Althans te oordelen
naar het briefje, dat hij Moore in februari 1806 vanuit Leiden
deed toekomen om hem te berichten, dat hij van een vriend
in Den Haag voor een schappelijke prijs een baal cachemir op de
kop had getikt, waarmee Moore wel weg zou weten. Wanneer
Moore er de smalle gekleurde randen van afhaalde, zou men de
stof voor Engelse of Yorkshire cachemir kunnen laten doorgaan.
Wilde May er ook iets van hebben, dan kon Moore hem gerust
ruim drie gulden per el in rekening brengen. Dit laatste bij wijze
van vriendschappelijke raad!
Moore schijnt ook zaken te hebben gedaan met een zekere Zimmerman
te Amsterdam, van wie hij ondermeer een partij kant ter
waarde van 3000 gulden en een pak Indische zijden zakdoeken
kreeg aangeboden. In de op deze transactie betrekking hebbende
brief vinden we melding gemaakt van een zekere Taylor, die als
correspondent van Moore optrad. Met laatstgenoemde schijnt
Moore na enige maanden ongenoegen te hebben gekregen, waardoor
Taylor zich geroepen voelde Moore te verraden en een activiteit
van hem te openbaren, waarvan de politie tot nu toe onkundig
was.
Begin juli 1806 richtte Taylor een schrijven aan Fouché, de gevreesde
Franse minister van Politie, waarin hij aangifte deed, dat
John Moore zich bezig hield met het naar Engeland laten ontsnappen
van vreemdelingen door het charteren van neutrale schepen,
varende onder de vlag van kleine Oostfriese vorstendommen
zoals Kniphausen en Papenburg. Bedoelde schepen gingen bij Den
Briel voor anker, waarheen Moore zijn passagiers 's nachts heimelijk
liet vervoeren. Taylor kon dit bewijzen met twee eigenhandige
brieven van Moore, die hij in zijn bezit had, de ene geadresseerd
aan een ontsnapte Engelse krijgsgevangene en de andere aan de
commissaris van politie te Maassluis. Desgewenst zou hij de originelen
bij de Franse gezant in Den Haag deponeren. Gevraagd
om zijn aangifte nader toe te lichten, zond hij de beide brieven in
202
afschrift naar Parijs en voegde er nog een uitvoerig rapport bij
omtrent zijn vroegere patroon. De brief aan de krijgsgevangene
- een zekere mr. Bromfield - hield in, dat de afzender wegens het
niet komen opdagen van Bromfield helaas genoodzaakt was geweest
het aantal passagiers voor kapitein Van der Poel te completeren.
Indien Bromfield in de loop van de dag bij Moore aankwam,
zou hij morgen met een andere gelegenheid kunnen oversteken.
In de brief aan de commissaris van politie Van der Hoven
gaf Moore instructies, hoe te handelen met kapiteins, die niet voor
hem werkten. Er waren die dag twee passagiers met een kapitein
Van der Zee meegegaan buiten hem om. Van der Hoven kreeg
van Moore opdracht Van der Zee bij zich te laten roepen en hem
met inbeslagneming van zijn schip te dreigen. Volgens Moore
kwam het erop aan alle schippers te Maassluis naar hun hand te
zetten. Blijkbaar streefde hij naar een monopolie voor zijn clandestiene
rederij.
Het bij de brief van Taylor gevoegde rapport stelde Moore's
vertrek uit Parijs niet bepaald in een gunstig daglicht. Moore dreigde
door Récamier gegijzeld te worden voor een bedrag van 12.000
francs, door hem geleend op een schuldbekentenis van de te Parijs
woonachtige Engelse bankier Paul Benfield, terwijl hij wist, dat
ze waardeloos was. Voorzien van het paspoort van zijn medeplichtige
Francois Silvestre, had Moore kans gezien tijdig uit Parijs te
ontsnappen. Silvestre was daarna zelf verschillende malen naar
Rotterdam gekomen om Engelse goederen naar Frankrijk te
smokkelen. Een maand geleden nog was hij met een partij sjaals,
zakdoeken, kousen, herenstof en katoenbatist naar Bergen op
Zoom vertrokken, vanwaar hij de goederen naar Berchem bij Antwerpen
moest zien te krijgen en vervolgens via Brussel naar Parijs.
Onderweg zou hij Valenciennes aandoen om met de daar aanwezige
Engelse krijgsgevangenen te onderhandelen over hun eventuele
vlucht naar Holland, waar Moore hen zou helpen naar Engeland
over te steken, mits ze in staat waren hiervoor flink te betalen.
In de nacht van 7 op 8 mei had John Moore zelf een aanzienlijk
aantal passagiers naar Den Briel gebracht. In de nacht
van 14 op 15 mei maakte hij nog eens zo'n reis. Op 22 mei bracht
Moore's compagnon Norwood May 27 passagiers aan boord van
een schip, dat de vlag van Kniphausen voerde, en omstreeks dezelfde
tijd stuurde hij een boot met niet minder dan 70 passagiers
203
naar Den Briel. Volgens John Down, die inmiddels van Rotterdam
naar Amsterdam was verhuisd, waar hij na de Franse tijd
zijn leven als taaimeester zou eindigen, hadden Moore en May in
Den Briel het zegel van Papenburg laten namaken ten einde over
de nodige officiële papieren te kunnen beschikken. Eind juni leenden
Moore en May van de kapitein Vlieland een boot, waarmee
ze een twintigtal passagiers naar Den Briel vervoerden. De rederij
liep echter zo goed, dat ze begin juli zelf een bomschuit kochten
en daarmee een eigen lijndienst op Engeland openden.
Het kost weinig verbeeldingskracht om te begrijpen, dat men te
Parijs in de door Taylor gesignaleerde feiten, vooral nadat ze door
de arrestatie van Hayne waren bevestigd, alle aanleiding vond de
Franse gezant in Den Haag te verzoeken de vereiste stappen te
doen om de aanhouding van Moore te bewerkstelligen. Hoewel
reeds op 21 juli een brief in die geest aan de gezant was uitgegaan,
duurde het door de tijdelijke afwezigheid van de gezant tot 2 september,
eer de Franse zaakgelastigde de zaak op gang bracht en
koning Lodewijk Napoleon zover kreeg, dat hij op 5 september
besloot Moore te laten arresteren. De uitvoering van dit besluit
werd aan de minister van Justitie en Politie van het pas ingestelde
koninkrijk Holland opgedragen. Deze scheen daarmee geen bijzondere
haast te maken, aangezien hij zich eerst op 12 september
hierover tot de hoofdofficier van de stad Rotterdam wendde. Zich
te haasten leek trouwens overbodig, omdat John Moore al sinds
8 augustus om een heel andere reden onder het Rotterdamse stadhuis
gevangen zat. Moore was namelijk beschuldigd van bigamie,
op grond waarvan de hoofdofficier van de schepenbank een decreet
van apprehensie tegen hem had bekomen. Terwijl zijn wettige
vrouw op 3 juni nog in leven heette te zijn, leefde Moore al
verscheidene maanden met een meisje van zestien jaar als man en
vrouw samen. Het meisje in kwestie had hij door John Down
leren kennen.
John Down had een zuster Rebecca, die door de ontijdige dood
van haar man Thomas Peter Cole jong weduwe was geworden.
Een van haar kinderen Eliza Ann Cole had ze om voor ons onbekende
redenen naar Holland gestuurd, waar het kind een onderdak
had gevonden bij haar broer John en haar schoonzuster
Sarah Pearce. Moore schijnt Eliza te hebben ontmoet, toen het
gezin nog te Rotterdam woonde. Met de firma Down en Co.,
204
onder welke naam John Down handel dreef, schijnt het mis te
zijn gegaan, zodat Down besloot zijn geluk elders te gaan beproeven.
Op een gegeven moment schijnt hij daarbij zijn vrouw en zijn
nichtje Eliza vrijwel zonder geld te Delft te hebben achtergelaten.
In haar nood wendde Eliza zich tot Moore, die haar tijdelijk bij
zijn compagnon May onderbracht. Ongeveer een maand later
reisde het tweetal naar het Pruisische plaatsje Wehl achter Zevenaar
om zich daar in de echt te laten verbinden. Van hun kortstondige
/«/*e öfe w/W getuigt een allerliefst epistel, waarin Eliza
zich tegenover Moore een vleierig en tegelijk vrijpostig meisje
noemt. 'Je moet niet verbaasd zijn, als je hoort, dat er een nieuw
boek is uitgekomen, getiteld geschreven door je
nederige dienares'. De overkomst van haar moeder uit Engeland
zou aan hun liefdesverhouding op even snelle als wrede wijze een
einde maken.
Hoe haar moeder te weten was gekomen, dat Moore reeds een
vrouw bezat en zich dus niet een tweede keer kon binden, blijkt
niet uit de stukken. Wel staat het vast, dat het haar door het ingrijpen
van de hoofdofficier te Rotterdam gelukte de gelieven te
scheiden. Bij zijn verhoor hield Moore aanvankelijk vol, dat zijn
eerste vrouw dood was. Toen hem evenwel aan de hand van bewijsstukken
duidelijk werd gemaakt, dat zulks niet het geval was,
gaf hij toe een vrouw te bezitten, van wie hij gescheiden leefde, en
bovendien drie kinderen, waarvan het oudste meisje ongeveer acht
a negen jaar was en met haar jongste zusje in Parijs werd opgevoed,
terwijl zijn zoontje in Engeland woonde. Van haar kant
verklaarde Eliza Ann Cole, dat haar huwelijk met Moore op 17
april was voltrokken en dat hij haar had wijsgemaakt, dat hij weduwnaar
was. Nu dit niet waar bleek te zijn, wilde ze niet bij hem
blijven, waarbij Moore zich na heftige tegenstand tenslotte schriftelijk
had neergelegd.
Ondanks de tegen hem ingebrachte beschuldiging, dat hij Eliza
Ann Cole zou hebben ontvoerd, was de schepenbank van oordeel,
dat Moore, die zich door een goede advocaat liet bijstaan, niet
volmondig schuld had bekend. Bovendien achtte het gerecht het
hem ten laste gelegde delict niet genoegzaam bewezen. Op grond
hiervan werd Moore op 11 september uit zijn criminele detentie
ontslagen en twee dagen later, nadat men het over de door hem te
betalen boete eens was geworden, in vrijheid gesteld. Het was toen
205
's middags twee uur. Anderhalf uur later arriveerde er een ijlbode
van de minister van Justitie met het bevel Moore in verzekerde
bewaring te houden. Dit bevel kwam echter net te laat, omdat
Moore onmiddellijk na zijn invrijheidstelling uit Rotterdam was
vertrokken. Men vermoedde, dat hij naar Amsterdam was gegaan,
maar daar was hij niet te vinden. Zodoende was het enige,
wat men kon doen, zijn papieren te verzegelen en naar het ministerie
op te zenden.
Dat Moore zich niet gauw van de wijs liet brengen, kan men
afleiden uit een request, dat hij begin november door zijn advocaat
liet indienen en waarin hij de minister om teruggave verzocht van
de op zijn kantoor te Rotterdam in beslag genomen papieren. Dat
Moore evenmin de gevoelloze boosdoener was, zoals we die uit
de romans van Daphne du Maurier kennen, blijkt uit een ongedateerd
schrijven van hem, geadresseerd aan mrs. R. B. Cole, wonende
op no. 4 Prospect Place, St. Georg's Fields in Southwark
bij Londen, en bestemd voor mrs. E. A. Moore. Prospect Place
heet tegenwoordig Ely Place en ligt vlak bij Bethlem Hospital in de
buurt van Waterloo Station. Destijds was het een nieuwe woonwijk
in opkomst. Moore moet het meisje in kwestie oprecht hebben
liefgehad en het inderdaad niet zonder haar hebben kunnen
stellen. De brief is dan ook één jammerklacht, dat ze hem heeft
verlaten. Voor hem bestaat er dan ook nog maar één mogelijkheid:
met zijn Eliza naar het continent terug te keren of anders de
dood te zoeken. Indien zijn advocaat geen scheiding van zijn
eerste vrouw tot stand kan brengen, wil hij zelf daartoe een poging
wagen, hoewel dit niet zonder risico voor hem is. Mocht hij er
niet in slagen, dan zal men de bewijzen van hun huwelijk als een
falsificatie beschouwen en zullen de couranten er een schandaal
van maken. Daarom wil hij het eerst met haar moeder bepraten.
Wel staat het voor hem vast, dat hij nimmer te voren een dergelijke
liefde heeft gekend als hij nu voor Eliza koestert. Juist daarom
zou hij dolgraag met haar moeder en haar zuster willen praten.
Hij zal niettemin alleen verschijnen, als het de rest van de
familie, te weten haar broer en haar tante, niet verontrust. Moore
schijnt inderdaad het pleit te hebben gewonnen en daarmee te
hebben bereikt, dat Eliza naar hem is teruggekeerd.
De door Moore op touw gezette rederij bleef intussen rustig
doordraaien. Zodoende kwam de daarvoor aangekochte bom
schuit, die hij had omgedoopt in de 'Vrouwe Eliza', in december
1806 opnieuw met een lading passagiers, komende van Gravesend,
te Maassluis voor anker. Aangezien de autoriteiten aldaar thans
een scherper controle uitoefenden, werd het doopceel van de passagiers
nauwkeurig nagegaan en de gehele bemanning aan een
verhoor onderworpen. Hieraan is het ook te danken, dat we precies
weten, dat de kapitein, Coert Vink, uit Diepholz in Hannover
geboortig was en te Rotterdam een gezin had, terwijl de overige
bemanning als volgt was samengesteld: Krijn Vrolijk, stuurman,
Evert Sonneveld, kok, Teunis Westerduin, matroos en Hendrik
Vink, kajuitsjongen.
Het plan van Moore om met Eliza naar het vasteland terug te
gaan kwam eerst het volgende jaar tot uitvoering. Van der Hoven
was echter inmiddels van zijn functie ontheven en met zijn waarnemer
viel niet te marchanderen zodat Moore's overkomst zowel
voor hemzelf als voor de arme Eliza rampzalige gevolgen zou hebben.
Even vóór hun vertrek uit Engeland had hij haar nog naar
Gravesend gestuurd met de boodschap, dat zijn agent aldaar, een
zekere De Ruyter, al het geld, dat hij van de passagiers ontvangen
had, aan haar moest afdragen en geen shilling aan de kapitein.
Op 15 augustus 1807 liep de 'Eliza' met de vlag van Tonningen,
een Deense stad in Holstein, in top onder commando van Coert
Vink de haven van Maassluis binnen. Toen de controle van de
met het schip aangekomen passagiers uitwees, dat zich onder hen
een John Moore bevond, ging er bij de waarnemend commissaris
van politie Frescarode aanstonds een licht op. Onmiddellijk waarschuwde
hij het ministerie van Justitie, dat er geen gras over liet
groeien en aan de hoofdofficier te Rotterdam opdracht gaf een
onderzoek in te stellen of het misschien dezelfde persoon was, die
het jaar te voren gedetineerd was geweest, en hem zo nodig te
arresteren. Twee dagen later zond de hoofdofficier de schout en
een van zijn gerechtsdienaars naar Maassluis en nadat deze zich
ervan hadden overtuigd, dat het inderdaad dezelfde man was,
stelde Frescarode hem terstond in verzekerde bewaring. Reeds de
volgende dag werd Moore naar Den Haag overgebracht en op de
Voorpoort van het Hof van Holland ingesloten. En of het zo
moest zijn, diende Taylor, Moore's aanbrenger bij Fouché, diezelfde
dag bij de minister van Marine nog weer nieuwe beschuldigingen
tegen hem in.
207
Volgens Taylor zou Moore, toen hij het vorige jaar door een
zekere Higginson werd vervolgd wegens een vordering van 27.000
gulden, zijn schuldeiser hebben wijsgemaakt, dat hij hem voor dit
bedrag een partij kant had geleverd. Zijn medeplichtige Silvestre
zou een valse factuur hebben gefabriceerd op naam van een gefingeerde
Parijse koopman Delaunay. Moore zou die partij kant
voor het genoemde bedrag hebben verzekerd en haar zogenaamd
hebben verzonden met het schip genaamd 'Frederik' onder schipper
Christiaan Graat, een andere verzonnen naam. Vervolgens zou
hij injde Amsterdamse Courant het bericht hebben laten opnemen,
dat de 'Frederik' tijdens een dikke mist in aanvaring was gekomen
met een grote Amerikaanse boot en vergaan. In werkelijkheid was
het schip onder een andere naam in Rotterdam aangekomen en
was de schipper niemand anders dan Coert Vink, die te Katwijk
aan land was gegaan en daar het zogenaamde verlies van zijn
schip had aangegeven. Alvorens de autoriteiten zich in deze nieuwe
aanklacht konden verdiepen, was er evenwel nog iets anders te
regelen.
Eerst moest worden uitgemaakt, of men Moore al of niet als
een vreemdeling diende te beschouwen. De beantwoording van
deze vraag vertrouwde men toe aan de procureur-generaal bij het
gerechtshof in Den Haag, mr. Cornelis Felix van Maanen, de
latere minister van koning Willem I. Na grondige bestudering van
de inbeslaggenomen correspondentie en alle verdere stukken kwam
Van Maanen tot de conclusie, dat Moore weliswaar in december
1805 te Rotterdam het burgerrecht had verkregen, maar niettemin
op het tijdstip, dat hij te Rotterdam gevangen was gezet, nog
geen jaar en zes weken te Rotterdam als poorter had gewoond en
zodoende geen ingezetene van het Koninkrijk Holland was geworden.
Bovendien was hij zowel door de officiële instanties te
Parijs als door zijn zakenrelaties steeds voor een Engelsman gehouden.
Hiermee was zijn lot beslist. Op 3 oktober viel het besluit,
dat men hem onder behoorlijk geleide van gendarmes met
het eerstvarende beurtschip naar Breda zou vervoeren en vandaar
naar Antwerpen om hem daar overeenkomstig het verzoek van
de Franse gezant in Den Haag aan de prefect van de Beide Nethen
uit te leveren.
Nadat Moore op 9 oktober te Antwerpen was aangekomen, viel
hij, omdat hij zich thans op Frans territoir bevond, onder het on-
208
middellijk bereik van Fouché en diens ambtenaren. Toch duurde
het nog tot 20 oktober, eer het bevel kwam hem naar Parijs over
te brengen. Bij aankomst aldaar werd hij terstond in de Temple
opgesloten, de beruchte gevangenis, waarin de ongelukkige Lodewijk
XVI en Marie-Antoinette hun laatste levensdagen hadden gesleten.
Op 29 oktober bracht men Moore naar het ministerie van
Politie voor het ondergaan van een langdurig verhoor. Tijdens dit
verhoor bekende hij in Londonderry te zijn geboren en de leeftijd
van 36 jaar te bezitten. Gevraagd naar de reden van zijn vertrek
uit Parijs, verklaarde hij zijn fabriek van tuleweefsels te hebben
verkocht met de bedoeling elders een bestaan te zoeken. Toen hem
werd voorgehouden, of hij niet was vertrokken om een vervolging
te ontgaan wegens een transactie met een waardeloze schuldbekentenis
van zijn landgenoot Paul Benfield, verweerde hij zich met te
zeggen, dat Benfield hem had voorgespiegeld grote vorderingen op
het Franse gouvernement te hebben. De bewuste schuldbekentenis
had Moore met een gering verlies te Hamburg kunnen verhandelen.
De beschuldiging, dat hij zich van een vals paspoort zou hebben
bediend om naar Holland te gaan, wees hij van de hand met
de bewering, dat hij zonder paspoort had gereisd. Bij zijn te Rotterdam
in beslag genomen papieren had men evenwel een in juli
1805 te Bremen afgegeven paspoort kunnen ontdekken ten name
van Jean Andre Graser en daarop kunnen zien, dat het in oktober
van dat jaar door de zaakgelastigde van de Hanzesteden in Den
Haag was gelegaliseerd. Op de vraag, of hij zich te Rotterdam niet
speciaal met de transitohandel van Engelse waren had beziggehouden,
antwoordde Moore ontkennend. Toen hem vervolgens werd
gevraagd, of hij niet met Engeland verbindingen tot stand had gebracht
voor het vervoer van reizigers en koopwaar, wees hij erop,
dat iedere koopman te Rotterdam voor zijn relaties een paspoort
voor Tonningen kon bekomen. Vandaar kon men vrijuit naar
Engeland of naar elders reizen, net zo vrij als met de diligences in
Frankrijk.
Moore knoopte hier een beschouwing aan vast over Taylor,
omtrent wie hij al maanden tevoren van zijn vrienden had vernomen,
dat deze hem had aangebracht en hem overal bij zijn
zakenrelaties trachtte zwart te maken. Men vroeg hem daarop,
wat Taylor daartoe had gedreven, waarna hij vertelde, dat Taylor
209
hem in tegenwoordigheid van zijn compagnon May 600 louis was
komen vragen en gedreigd had hem bij weigering te zullen denonceren.
Moore had hem de deur uitgezet, nadat hij hem enkele dagen
tevoren al had weggejaagd wegens het verkopen van stoffen
ten eigen bate. Zijn vriendschap met zijn landgenoot William
Hayne ontkende hij niet, maar volgens zijn bewering had hij nooit
in opdracht van Hayne Manchester-tule in Frankrijk ingevoerd.
Tule werd trouwens niet in Manchester vervaardigd en alleen in
Nottingham. Evenmin ontkende hij zijn relaties met Silvestre, die
evenwel door Taylor ten onrechte verdacht was gemaakt. Silvestre
had in Moore's fabriek gewerkt, zich een uiterst bruikbare en betrouwbare
man getoond en was met hem naar Rotterdam gekomen,
waar hij hem als verkoper gebruikte.
Ruim een week later richtte Moore zich schriftelijk tot Desmarets,
de chef van de afdeling Politieke Politie van het ministerie,
om hem nog enige nadere staaltjes van Taylor's gedrag te verschaffen.
Moore's kennismaking met Taylor dateerde van juni
1805, toen hij zich was komen aanbieden om mrs. Moore naar
Engeland te brengen. Hoewel Moore het er niet bij vermeldde,
was het echtpaar op dat moment blijkbaar van plan uit elkaar te
gaan. Een week later vroeg Taylor voor de reiskosten geld te leen,
dat hij nimmer had teruggegeven. Moore benutte de gelegenheid
om er tevens op te wijzen, dat zijn tweede vrouw met twee kinderen
uit zijn eerste huwelijk sinds zijn arrestatie in een vreemd land
vertoefde, verstoken van alle hulp. Gezien hun ongelukkige situatie,
riep hij Desmarets' bemiddeling in om hem vrij te laten. Daar
dit'nief het gewenste effect had, wendde hij zich eind januari 1808
tot de minister in hoogsteigen persoon om van hem gedaan te
krijgen, dat hij zijn vrouw in zijn nabijheid mocht hebben. Twee
maanden later rapporteerde hij aan Fouché, dat hij van zijn medegevangene
Jules de Polignac, betrokken in de aanslag van Georges
Cadoudal op de Eerste Consul, had vernomen, dat men getracht
had hem en een andere Engelsman ervan te beschuldigen een complot
te hebben gesmeed om hun bewakers te vermoorden en zo
te ontsnappen. Monsieur Fauconnier, een ambtenaar van Fouché's
ministerie, zou hiertoe iemand onder bedreiging hebben geprest.
Moore had beter zijn mond kunnen houden, aangezien hij
kort daarop bij wijze van vergeldingsmaatregel naar de Bicêtregevangenis
werd overgebracht, waar men de ergste misdadigers
210
placht op te sluiten. Toen de storm weer wat tot bedaren was gekomen,
kwam men op het ministerie van Politie plotseling tot het
inzicht, dat hij als smokkelaar nu wel voldoende was gestraft. Aan
de andere kant achtte men het toch ook weer niet veilig hem volledig
zijn vrijheid te hergeven, zodat aan de minister werd voorgesteld
hem als Engelse krijgsgevangene naar een van de voor
zulke gevangenen aangewezen verblijfplaatsen te zenden.
Aldus werd inderdaad door de minister besloten, zodat Moore
onder militaire geleide naar Bitche, een vestingstad ten oosten van
Saargemünd aan de voet van de Vogezen, werd overgebracht. De
vesting, gelegen op een hoge rots en voorzien van bomvrije kazematten,
gold als Vauban's meesterstuk en een van de sterkste in
Frankrijk. Zij herbergde een paar honderd gevangenen, meest zeelieden,
zowel officieren als minderen, deels behorende tot de Navy
en deels tot de handelsvloot. De commandant, een zekere generaal
Maisonneuve, een gewezen ziekenoppasser uit Metz, die tijdens
de Terreur carrière had gemaakt, was een heftige Engelsenhater
en een meester in het laten bespioneren van zijn gevangenen.
Hoewel de ligging van de vesting het onmogelijk scheen te maken
eruit te ontsnappen, werden niettemin toch herhaaldelijk pogingen
hiertoe aangewend. Maisonneuve maakte er een sport van om degenen,
die dit waagden, te laten begaan en eerst op het laatste moment
in te grijpen. Zo hadden de bewoners van een voor de matrozen
bestemde kazemat een onderaardse gang ontdekt, die onder
de vestingmuren doorliep. Toen ze op hun ontvluchtingspoging
reeds in die gang waren, liet Maisonneuve de uitgang door zijn
troepen bezetten. De leiders van de vluchtelingen, een timmerman
en een smid, liepen in de duisternis in de val en werden onmiddellijk
afgemaakt, waarna de commandant hun misvormde lijken op
de grote binnenplaats als afschrikwekkend voorbeeld te kijk stelde.
Het was juni 1808, toen John Moore te Bitche zijn entree maakte.
Als burger werd hij waarschijnlijk van de militairen gescheiden
gehouden, zodat hij, door de eenzaamheid gekweld, des te meer
naar zijn vrouw verlangde. Deze bevond zich nog altijd te Rotterdam,
waar ze omstreeks half augustus aan de kastelein van het
logement 'de Grote Maréchal de Turenne' - een oude bekende van
Moore - volmacht verleende om namens haar een partij Kamerijkse
kant, berustende onder de firma Goldschmidt te Altona bij
Hamburg, te verkopen. Uit de opbrengst zou hij de declaratie
211
moeten voldoen van de bewuste advocaat en de dokter, die aan
Moore geneeskundige hulp had verleend, toen hij in zijn cel onder
het stadhuis koorts had gekregen.
Kort daarop moet Eliza het voornemen hebben opgevat naar
Frankrijk te gaan om te trachten bij haar man te komen. Vergezeld
van de twee kinderen uit Moore's eerste huwelijk, reisde ze
met een paspoort, dat haar in Antwerpen was verstrekt, naar
Parijs. Daar wist ze de minister van Oorlog, de hertog van Feltre,
geboren Clarke en zelf afkomstig uit een Iers geslacht, door haar
jeugd en droevige omstandigheden zodanig te vermurwen, dat hij
haar eind september 1808 toestond naar Bitche te gaan om haar
zieke man te verplegen. Zodra Moore dankzij haar goede zorgen
weer was opgeknapt, schijnt hij onrustig te zijn geworden en aan
het denken te zijn geslagen, hoe hij uit zijn gevangenis kon ontsnappen.
De door zijn medegevangene Seacombe Ellison, een zeer
ondernemende koopvaardijkapitein, opgedane ervaring, dat een
dergelijke poging tijdens de wintermaanden tot mislukking was
gedoemd, nam hij zich ter harte. Moore wachtte ermee, tot de
zomer was aangebroken.
Hoewel hij zijn erewoord had gegeven niet te zullen ontvluchten,
nam hij op 25 juli 1809 samen met drie andere gevangenen de
benen, zijn vrouw en kinderen te Bitche achterlatend. Op welke
wijze zo'n ontsnapping in zijn werk ging, is door Ellison zeer levendig
weergegeven. Ellison zat in een van de uiterste gebouwen
boven op de rots, de zogenaamde 'Grosse Tête', gevangen en had
ontdekt, dat er op een vei dieping boven hem een kamer was,
waar de wasvrouwen de was van de gevangenen deden en waarvan
een van de vensters niet van tralies was voorzien. Eerst moest
er een gat in de zoldering worden gemaakt; vervolgens lieten hij
en zijn metgezellen zich door dit raam langs een touw tot aan de
tweede vestingmuur zakken. Na ook de tweede vestingmuur te
hebben overschreden, ontdekten ze, dat er nog een derde was.
Aangezien het touw niet lang genoeg was, moesten zij er hun zakdoekenaan
vastknopen. Vijf van hen kwamen veilig beneden, maar
de zesde brak helaas een been en moest worden achtergelaten. De
overigen bereikten veilig de overkant van de Rijn, waar ze door
een groot Frans leger, dat Oostenrijk binnentrok en op 21 en
22 mei de slag bij Aspern zou leveren, werden opgejaagd en via
Salzburg naar Triest gedreven.
212
Toen Ellison ongeveer twee maanden vóór Moore ontsnapte,
was Maisonneuve door een andere, minder hardvochtige vestingcommandant
vervangen. Door middel van een voor Eliza bestemde
brief, die Moore aan een inwoner van Bitche geadresseerd had,
kwam ze te weten, dat hij met zijn vlucht eveneens succes had gehad
en op 9 augustus te Hamburg was aangekomen. De brief is
op zichzelf zo tekenend voor Moore, dat ik niet kan nalaten hem
woordelijk te citeren:
Hamburg, 10th August 1809.
'My beloved wife,
I arrived here yesterday and find this place if anything worse
than France, therefore leave it immediately for Helligoland,
where under the triumphant flag of my great Nation I will find
security. I have made alle necessary arrangements to inforce your
liberty, if necessary to take coercive measures. Recollect you have
a husband that only lives for you and that dares do anything that
is possible to be done by him. God knows, when I shall hear from
you. This makes my heart bleed, but as your happiness as well as
mine depends on my safety, lesser evil must give way to greater.
Don't pay any attention to anything I said. Act exactly on this
letter; if you obtain a passport, come directly to Rotterdam and
I will make arrangements to bring you off. I often regret having
left you, but now it is too late to refund. My three compagnions
are embarked by this; all beg to remember to you. Adieu, my
dearest beloved wife. I leave, but for you, write me poste restante
Rotterdam as well as to the care of Joseph Levay Jun. Pool Strass,
Hamburgh. I will make the necessary arrangements to get your
letters. I write Mr. Turet respecting you. God bless my dear wife.
Kiss my dear childern from me. Respects to friends.
John Moore'.
De bewuste brief werd de commandant op 25 augustus ter hand
gesteld, wat voor hem aanleiding was de minister van Politie terstond
te verwittigen, dat Moore vermoedelijk op weg was naar
Rotterdam, zodat het waarschijnlijk geen moeite zou kosten hem
daar te arresteren. Om de arrestatie te vergemakkelijken verstrekte
hij het volgende signalement van Moore: 45 jaar oud, 5 voet en
8 a 9 duim lang, rossige haren en wenkbrauwen, hoog voorhoofd,
213
grijze ogen, pokdalige rode neus, middelmatige mond, ronde kin,
ovaal gezicht bedekt met sproeten. Dit signalement werd vanzelfsprekend
doorgegeven aan de Hollandse autoriteiten, die voor de
verdere verspreiding ervan zorgdroegen, weliswaar zonder resultaat.
Uit een uit Helgoland verzonden brief vernemen we nog, dat
Moore daar een kotter van 75 ton had gekocht en op het punt
stond naar Engeland te zeilen. Het volgende nieuws met betrekking
tot hem dateert van bijna een jaar later. Begin juni 1810 bericht
hij Eliza uit Londen, dat zijn schip bij Helgoland is vergaan
en dat haar moeder erg boos op hem is, dat hij haar heeft verlaten.
Helaas kan hij op het ogenblik niets voor haar doen. Als
ze niet gevangen zat, had hij een reis naar Brazilië kunnen maken,
die zeer voordelig voor hem zou zijn geweest.
Gelukkig was er op dat moment iemand anders, die zich over
het lot van de arme Eliza ontfermde. Precies een week later bracht
de Reverend William Gorden, een Anglikaanse dominee, die ten
onrechte krijgsgevangen was gemaakt en te Verdun een school
voor kindei en van gevangen Britten leidde, haar geval onder de
aandacht van de minister van Oorlog. Na de ontsnapping van
haar man, die als vader van een gezin een zekere bewegingsvrijheid
genoot, had men Eliza naar de vesting overgebracht, waar ze van
een zoon was bevallen. Ze was daarna ernstig ziek geworden. Op
grond van het feit, dat ze amper negentien jaar oud was, en mede
op grond van haar vriendelijk optreden en haar voorbeeldig gedrag
als echtgenote en moeder had de vestingcommandant gedaan
gekregen, dat ze kon verhuizen naar Givet, een op de grens van
België gelegen krijgsgevangenendepot. Gorden had haar gesproken,
toen ze te Verdun op doorreis was. Ze had hem haar ongelukkige
situatie geschilderd en verklaard, dat ze tot aan de terugkeer
van haar man uit Indië, waarheen hij vertrokken was om
zijn fortuin te herstellen, geheel zonder middelen was. Nu de minister
haar reeds had toegestaan om uit Bitche te vertrekken, durfde
ze hem niet opnieuw lastig te vallen. Vandaar dat Gorden zich
geroepen achtte hem uit naam van haar en haar familie te vragen,
of ze naar haar vaderland mocht terug keren.
Ongeveer veertien dagen later ontving de hertog van Feltre van
het Transport Office te Londen een hernieuwd verzoek om mrs.
Moore vrij te laten. Aangezien een dergelijk verzoek reeds in januari
was gedaan, vond de minister het nodig hierover de opinie van
214
zijn ambtgenoot van Politie in te winnen, temeer omdat hij in de
herhaling van het verzoek een aanwijzing meende te zien, dat
Moore aan het Engelse gouvernement bepaalde diensten moest
hebben bewezen, of dat zijn vrouw in de commissie van het Transport
Office machtige beschermers had gekregen, Op het ministerie
van Politie wist men blijkbaar niet goed, wat men verder met haar
zou aanvangen. In het dossier van John Moore ligt een in augustus
1810 opgestelde nota van de opvolger van Fouché, de generaal
Savary, hertog van Rovigo. Het stuk behelst, dat haar reeds gepasseerde
januari op een rapport van de minister van Marine was
toegestaan naar Engeland terug te keren. Ten gevolge van bedenkingen
van de hertog van Feltre was de vergunning echter weer
ingetrokken en de zaak verwezen naar het ministerie van Politie.
Sindsdien was er geen enkel bericht omtrent madame Moore ontvangen.
Deze nota vormt het laatste stuk in het dossier en hiermee zou
ik het doek over de avonturen van John Moore en zijn Eliza hebben
moeten laten vallen, indien ik niet bij een recent bezoek aan
het British Museum te Londen de zeer zeldzame memoires van
een andere krijgsgevangene, de Reverend R. B. Wolfe, had kunnen
raadplegen.
Uit diens in 1830 verschenen boek France worden we gewaar, dat Eliza in het najaar van 1811
het bezoek van Napoleon aan Givet op terugreis van Holland aangreep
om de keizer persoonlijk haar invrijheidstelling te verzoeken.
Wolfe wist namelijk gedaan te krijgen, dat ze toegang kreeg
tot het huis, waar de keizer overnachtte, en zo in de gelegenheid
was hem een verzoekschrift te overhandigen. Door haar knappe
verschijning de aandacht trekkend, wist ze 's keizers adjudant De
Caulincourt voor haar geval te interesseren. Deze liet haar door
de maarschalk Mortier, hertog van Treviso een geschikte plaats
aanwijzen. Toen de keizer langskwam, gaf laatstgenoemde haar
een teken, waarop ze haar petitie overhandigde, naar aanleiding
waarvan zich tussen Napoleon en haar het volgende gesprek ontspon:
'Que voulez-vous Madame? Sire, ma liberté. Et votre époux?
Il est parti, Sire. Ha, en ce cas il n'est pas si difficile'. De keizer
liep door en keizerin Maria Louise knikte haar vriendelijk toe.
Spoedig daarop werd mrs. Moore in vrijheid gesteld.
Wat er verder met haar is gebeurd, ben ik jammer genoeg niet
te weten gekomen. Hoe graag zou men het sympathieke vrouwtje
215
hebben toegewenst, dat ze met haar door het leven scharrelende
en niet zo heel betrouwbare echtgenoot een nieuw en gelukkiger
bestaan tegemoet ging. Vrouwe Fortuna is nochtans een grillige
godin en helaas behoorde John Moore volgens zijn eigen bekentenis
niet tot haar favorieten!
VERANTWOORDING
I. Ongedrukte bronnen
Algemeen Rijksarchief: archief ministerie van justitie nos. 259, 263,
432.
Gemeentearchief Rotterdam: schepenarchief no. 186; patentregister
1806; finale admissies 1805-1812; notariële archieven nos. 3260, 3262,
3374, 3377, 3379, 3381, 3382, 3476, 3507, 3509, 3634, 3835.
Gemeentearchief Amsterdam: B.S. overlijdensregister 1820.
Archives Nationales Parijs: serie F,/ 6478, dossier 346.
II. Gedrukte bronnen
Cobbett's Annual Register I (London, 1802); E. d'Hauterive, La police
secrete du premier empire, Bulletins quotidiens adressés par Fouché a
l'Empereur II-III (Paris, 1913-1922).
III. Geraadpleegde schrijvers
W. iterawf, London south of the Thames (London, 1912); M. Levvw,
Napoleon and his British captives (London, 1962); C. 0/waw, Britain
against Napoleon (London, 1942)
English prisoners in France by R.B.Wolfe
Sunday, 3 July 2011
155 years ago
Today we are going back to 1847 when Jerome Nicolas Vlieland professor of languages and his wife returned to Dover England from Boulogne France.
Where did they come from ?
Had they visited Paris? even in those days just 1 and an half hour by train.
Been to Holland ? In the paper it says native of Holland.
Was it business or pleasure ?
So if your going to France this year on the ferry keep in mind that Jerome and his wife did the same 155 years before you.
We found this on the internet.
In 1790 sailing ships left Brighthelmston (later Brighton) on Tuesdays for Dieppe, returning on Saturdays. By 1817 the service had become daily, and the first steamer Majestic had started running from Brighton to le Havre. In 1824 the General Steam Navigation Company (GSN) began services from Newhaven to Dieppe with the Rapid and Magician. The railways reached Brighton in 1841 and Newhaven in 1826, and the London, Brighton & South Coast Railway (LBSC) was formed in 1847. They formed and financed the Brighton & Continental Steam Packet Company in 1847 because railway companies were not allowed to run steamer services at this this time. Services from Brighton (using vessels based at Shoreham) proved impractical and so the river at Newhaven was dredged to allow ferries to be berthed adjacent to a branch from the railway. The Brighton & Continental Steam Packet Company was deemed to be illegal by the courts and so other operators (GSN and then Maples & Morris) ran the initial services.
Where did they come from ?
Had they visited Paris? even in those days just 1 and an half hour by train.
Been to Holland ? In the paper it says native of Holland.
Was it business or pleasure ?
So if your going to France this year on the ferry keep in mind that Jerome and his wife did the same 155 years before you.
We found this on the internet.
In 1790 sailing ships left Brighthelmston (later Brighton) on Tuesdays for Dieppe, returning on Saturdays. By 1817 the service had become daily, and the first steamer Majestic had started running from Brighton to le Havre. In 1824 the General Steam Navigation Company (GSN) began services from Newhaven to Dieppe with the Rapid and Magician. The railways reached Brighton in 1841 and Newhaven in 1826, and the London, Brighton & South Coast Railway (LBSC) was formed in 1847. They formed and financed the Brighton & Continental Steam Packet Company in 1847 because railway companies were not allowed to run steamer services at this this time. Services from Brighton (using vessels based at Shoreham) proved impractical and so the river at Newhaven was dredged to allow ferries to be berthed adjacent to a branch from the railway. The Brighton & Continental Steam Packet Company was deemed to be illegal by the courts and so other operators (GSN and then Maples & Morris) ran the initial services.